134 V E R V O L G VAN DE BESCHRYVING
TA!.
xxm.
F.f. 4-
van onze Luis is, waar iiit zy haar voedzcl trekt; want zy. vindt ook 1«.
voedzel m andere Infefteii; die zy betrapt, met haare Vangpooten gegreepcii'
en aan den mond gebragt hebbende, uitzuigt. Als nu ook de derde liuid vooi
ons Infea te klein wordt, verwiffek het dezelve op de Vierde cn iaaineim,|
voor eene nieuwe; dan komen de vier vleugels in vryheid, beginnen ilrah te
groeien en zieh uit te breiden,- het gantfche lyf wordt insgelyks langer, en
Luchtpyp is bykans zo groot, als het geheele achterlyi
Het onderfcheiden geflacht dezer Waterluizen is mede alleen aan de dikie
des achterlyfs te kennen: want voor 't overige is 'er zo weinig ondcrfdieid!
aan te befpeuren, als aan twee druppclen ivaters; cm welke reden ik ook de
beide Afbeeldingen, van 't volwaiTen Infeil, alleen naar een Wyfje gemaali
hebbe. In de eerdc afbeelding, of de 4de Fig. verfchynt onze volwaflen Waterluis
met uitgebreide vleugclen. Zy, die gcen kennis hebben van de geiielic.
nis der Inleften, en niet weeten, dat de kleinlle Myt eon leven en ecne lieweeging
der Tappen in de äderen heerc, zouden niec gciooven, dac ons Inftift
als hec hiin dood voor oogen kwame, ooit geleefd had; oni dat het, door zyii
lang en fmal achterlyf, de daar aan zittende luchtpyp, met de vier biiik-eii
twee Vangpooten, zulk cene zonderlinge vertooning niaakt: doch wy ziilien
ZHt.cc. dit alles wat nader befchouvven. De Letters cc. toonen in deze Figuiir ds
twee byzohdere Vangpooten aan; men tele aan dezelven een lid meer, dan
aan die van de voorgaande breediyvige foort; ook maakt 'er deze eene gantfch
andere beweeging mcde. Wanneer zy iets vangen wil, verheft zy dezelven om
hoog, als wilde zy den roof daar mede hakken of flaan; doch de voorige
beweegt ze zydwaarts, en opent of breidt dezelven uit, even als wy onze
armen, wanneer wy iets omvatten willen, uitbreiden: ondertuflchen zyn de
tegenwoordigcn niet minder bekwaam tot het vangen en vailhouden, gclyk
liier na getoond zal worden. Deze Vangpooten hebben van 's gelyke ter wcderzydc,
naby den Kop, voor aan 't borlHluk, of aan den hals, himnc inlcding;
zo dat de kleine Kop, welke hier duidelyker, dan aan de voorige
Waterluis, te zien is, met zyne zwareblinkende, kogclvormige oogen, cn zuiger,
tudchen dezelven uiifteeke. Het voorlyf, of borfflluk, dat aan de breediyvige
zo kort voorkomt, is aan deze veel langer, en ook deswegen vcel beter
te onderfcheiden. 't Is van vooren, tot over de helft, wel zeer dun of rank,
maar het wordt naar achteren allengskens dikker; waar door het, ter plaatzc
van de inleding der beide boven - vleugelcn, op zyn dilifte is. De irrondverwe
van de tot hiertoe befchreeven deelen, ncvens de overige vier dünne pooreii,
is Okerbrain, hocwel aan zommigen iets geelachtiger; en de bovenvleugels
zyn van dezelfde koleur ; maar zy hebben meerendeels ccn doniierbruinen
weerfchyn; waar tegen hunne uiterfie einden, die, wanneer de vleugels
geflooten zyn, over elkander heen flaan, veel holderer en dooi-zichtiger
lyn.
OER R U P S E N EN V L INDE R S . '35
zyn, dan het overige en grooter deel. De beide bovenvleugels vindt men zeerTAD.
fmal, raaar tevens zo lang, dat ze, buiten de beide ondervleugeU, ook het^''""
rantfche achterlyf bedekken. De ondervleugels zyn wel korter, doch daarentegen
aan 't lyf zo ved te breeder. Ter oorzaake van hunnc tedere gelleltenis zyn
ze,.als het Marien-glas, doorzichtig. By de inleding vallen ze in 't blaauwe;
aan 't ulterlle einde worden ze geelachtig-bruin; en de aderen, die 'cr doorloopen,
zyn donker en zwartachtig. Gelyk nu het Kaneel-roode achterlyf aan
de voorige Waterluis eon cierlyk voorkomen geeft, zo mangelt het de tegenwoordige
hicr ook aan geen cieraadcn; zclfs valt de bovenviakte van haac
achterlyf nog fchooner in 't oog. Het zelve vertoont van vooren insgelyks
twee heldere punten; heeft wederzyds eeue Saffraan-gcele bezooming; en de
gantfche daar tndchen zynde vlaktc is Kaneel-rood. Dit achterlyf loopt naar
'teinde allengskens fmaller toe, en heeft van achteren een byzondor dun lid,
aan 't welke de lange dunne Luchtpyp verknocht is.
In de 5.I1Í t i^. hebbe ik onze Wateriuis zodahig afgebeeld, ais ze zieh in ^
't zwemmen en kruipen laat zien; wanneer ze haare vleugels geflooten houdt.
Hier aan is ook het Hoofd - kenteken der gevlengelde Waterluizen te befpeuren;
ik meene het uitgefpreide kruis, het welk de beide aan elkandcr liggende
bovenvleugels formeeren. Voorts is 'er niets anders byzonders aan waar te
neemen, dan dat haare zes pooten met donkere vlakken befprenkeld zyn; en
dat deze foort, zo wel in 't zwemmen ais in 't kruipen, veel langkzaamet
dan de voorige vordert. Doch of zy gezwinder in de vlucht zy, dan de vootige,
kan ik nog niet zeggen, fchoon ik zulks wel geloove; aangezien een^
fmaller lichaam, wanneer het door de lucht zweeft, minder tegenllands vindt,
dan een breeder.
Allioewel ik boven gezegd hebbe, dat 'er aan onze Waterluis anders niets
byzondei-s waar tc neemen zy, is zidks echter alleen in zo verre te verftaan,
als raen haar met bloote oogen befchoiiwt; want zo men een Vergrootglas te
Up ceemt, vindt men 'er liog verfcheiden dingen aan, die der befchouwinge
wl waardig zyn. Ik hebbe alrede meermaals gezegd, dat de bek der Waterluizen
eigenlyk een Steek - Zuiger is; om zulks nu duidelyker aan te toonen, ^
hebbe ik in de Fig. den gantfchen Kop van ons Infeft by Vergrooting
sfgebeeld. De beide kogelronde en zwartblinkende oogen worden door de
Letiers dd. aangeweezen; en dezelven bcftaan uit zo veele andere oogjes, dat^^^^^
het aantal, zo min als by andere Infeilen, niet gcmaklyk te bepaalen zy. De
Zuiger zit aan den Kop vaft; heeft aldaar zyne inleding; beilaat ook, volgens het Leu.
uiterlyk aanzien, uit twee deelen; enisaan't uiterfte einde met hairtjes bezet;
alijjJIlif)
i s r
a n - ' i i