1
h a VERVOLG VAN DE BESCHRYVING
x i vni Dwc rgfoor t en noemt, aldaar oncdekt en gevonden*. Hy
XLVlu.gag^ naamlyk, by geval, onder dezen boom eenige vuiligheid, die niec anders
dan de drek van een Infed fcheen te zyn, en na ecn ingevallen regen bloed-
Tood geworden was. Die toeval niaakw hem nieuwsgierig, en dreef hem aan
om te onderzoeken, van waar die drek eigenlyk niogtekomen: raaar, nergens
aan den boom eenig Infeft oncdekkende, zag hy eindeiyk, aan- het onderile
gedeelce van den voornoemden tweejaarigen cak, eene opening,* 'c vjelk hem
bewoog dien tak af te fnyden. Dewyl hy nu veriwedde, dat 'er ^en Infeit in
verborgen raoeft weezen, zo fneed hy dien tak fchyfewyze in ftukken; waar
op hy denzelven, wel eene Elle lang, met diergelyke vuiiigheid en afgeknaagde
fpaantjes vervuld vond. Toen hy vervolgens den inwoonenden gall nagenoeg
meende te weezen, ipouwde hy den tak van elkandcr, en oncdekte op
die wyze de Rups, van welke de drek gekomcn was. Voorcs berichtte die
Vriend my, dat de opening, onder in den tak, even zo wyd was, als de
hoUigheid, welke de Rups daarin gemaakc had; waaruic hy bciloot, dac dezelve
niec van Ei af aldaar geweert, maar 'er veeleer, volwailen zynde, in
;ekomen was. AI wat ik tot hier toe gezegd hebbe, raakc alleen de eerfte
ups dezer foorte, die my toegezonden is,' v;elke de Heer URHOFF den ai
September des jaars 1749. gevonden had. ik verloor dezelve kort na het ontvangen,
door den dood; en verzocht toen den Heer MELM, om niy, Indien
'c hem mogelyk wäre, eene andere diergelyke te zenden. Die Heer voldeed
aan rayn verzoek in Maart des jaars 1750^ en zond my zodanig eene Rups,
in een tak van dien zelfden boom, waaraan de eerfte gevonden was. Vermits
ik nu vreesde, dat ze te fpoedig tot de Verandering mogte overgaan, zo
«ekende ik dezelve op tweeerleie wyze af; eerftlyk, zo als ze in haare geinaakte
holligheid in 't Hout zit, en tcn anderen, in haare volkomen gedaance
^?uiten het Houc.
5. 8.
Tig' 5. D e Fig. vercoont den Tak, waarin dcze Rups haare wooning had: a.
is de ingang van'- den uitgehoolden tak, en b. de uitgang; tuilchen c. c. zit de
Rups, in een taai en dik Ipinzel, waar mede zy zieh omfponnen had, en
dat, zo wel. met drek, als mes»houcfpaantjes, vermengd was; hebbende echter
aan 't einde eene opening, door welke de overvloedige vuiligheid kon uitfig
» Valien. In de 6dJ Fig. ziet men deze Rups in haare volkomenheid. Haare
langte beiiep i | duim; en haare grondverwe was fchoon blinkend hoog-geeK
Haare ringen of ieden waren door diepe inkervingen van elkander afgezonderd;
en
• Mcn viad ze 00k a* de Popelboomem De Vlindcr, wairin zy verändert, legt geele Eieren»
en de jooge Rupfen, die 'er uit voortkomen, zyn in 't be^jin roodachtig, voor dat ic 10
gecl worden, als de Rups hier in Bg. 6. verbecld llait.
K L E E M A N N ,
O E R R U P S E N
en elk derzelven vertoonde tien zwartblinkende, verheven punten. De raondT/s.
was inec een zwart Tanggebit voorzien; en aan den kop zag men twee zwarte^^''»'"'-
vlakken, die een paar oogen verbeeldden. Het eerfte lid naaíi: den kop was
onder allen 't grootlle en dikfte; en boven op het zelve fiond eene iets verheven,
zwartbruine, groote,-fchildvorraige, harde vlak. De zes fpitze voorpooten
hadden, gelyk mede de acht ftompcn aan den buik, dezelfde grondverwe
van 't lyf; doch de nafchuiver was, nevens de kleine achterpooten,.
gantfch zwart-
9-
Na dat ik nu deze Rups zorgvuldig afgebeeld had, bragt ik dezelve, met
alle voorzichtigheid, weder in haare oude wooning ; en dekte de opening met
den afgefneeden fpaan naauwkeurig toe; maar, tot myn ongeluk, vergar ik
haar met frifcli liout te voorzien. Dit was de rede, dat ik haar niet alleen
nu en dan buiten haare wooning in de Doos vond, waarin de tak van den-
Appelboom was, maar dat ze ook van tyd tot tyd vermagecde en te zamen
krorap; waar op de Dood, na 3 dagen, myne hoop, van de Rups nog in
haare verandering te zullen zien, verydelde. De Heer DE REAUMUR is daaromtrent
gelukkiger geweeft dan ik. Van twee diergelyke Rupfen, %\selken hy
o o k in zyne Memoir. peur fervir à r Hlfloire des Inf. Tom. II. Mem. 12.
pag. 468. befchryft, en die hy in 't laatfte van Mai gekreegen had, maakta
de eene zieh met haar Spiiizel, in den tak, waarin ze zat, cen met afgeknaagde
houtfpaantjes otngeeven verblyf; waarin zy iu eene Pop veranderde; en uit
welke, in *t begin van Augußus., een Vlinder te voorfchyn kwam, daar hy
het volgende bericht van geeft. Het is een Naehtvlinder, die korrelaehtigs
„ Spriecen heeft. Zyn zuiger beilaat uit twee van elkander afgezonderde vczels,
„ d i e zieh niet fchynen te vereenigen. Hy draagt zyne Vleugelen dakvormig,
„ indiervoege, dat ze van onderen niec verre van de anderen (laan; en zulks
„ g e e f t hem eene langwerpiger gedaante, dan de Nachtviindcrs gemeenlyfc.
„ h e b b e n ; ook zyn ze, naar gerade van hunne lengte, fmal. De bovenvleugels
„ f c h y n e n , in den eerften opflag, wi t , en met zwarte puntjes.bezet te zyn; doch
„ a l s men dezelven nader befchouwt, ziet men, dat ze hier en daar wat in 'c
„geelachtige vallen; mitsgaders dat de zwarte puntjes donker-groen, en ook
„tamelyk fchoon zyn. Het gantfche lyf is, op eene andere wyze, donker-
„ g r o e n , fpeelende telFens eenigzins in 't blaauwe,' en deszelfs ringen zyn wit
„bezoomd. De vlakken van 't borllituk vertoonen zieh zvrart, en de pooten
„hebben dezelfde koleur,,. Dit bericht hebbe ik hier geplaatft, hoopende dat
het den Liefhebberen der Infeñen, inzonderheid den genen die miirchien
dezen Vlinder reets bezitten, maar zynen oorfprong nog niet kennen, niec.
onaangenaam zal weezen.
Sil
Hh 3 De