" 4 V E R V O L G VAN DE BESCHRYVING
Jllil';: r
. ' • ¿ l l i i l l i
^ i s i i i i - i i i f i i i l j ,
TAII.XX.lnfeilen, dan by dag, door de liicht zweeven. De Heer DE REAUMUR i,
daarm mec my van eeiierlei gevoelen, want hyzegt: DeVlkgen, (dusnoenit
hy onzc Nimphen,) zjn, voor zo veel mm uit haare fiberpe tanden ,,
ver ¡che,den andere deelen van den bek, heßuiten kan, even zulke Freetci
rige Dieren, als zy in haare eerße jeugd, ander de seftalte van RÍf
Lee-iwen, geweejl zym echter Mbe ik ze noch in V oogenblik gezien, L
ze bezig waren met hei verteeren van een Infett. Ondermffcheii fcliyi hv
met vreemdvan te denken, dat ze zieh ook van vruchten ter fpyze bedienen'
want hy zegt wyders: Ik behbe ook reden om te flellen, dat ze geen veradlers
van Fruchten zyn. Zekere Dame, die haare aammnnigheid en gava
e} met te kennen, of ten minfle niet te achten fchynt, die met zeer ßbmm
Vogen zodamge Voorwerpen verlangt te zien, en ook zeer wel ziet, welia
anders haar geflacht weiaig behaagen, wilde eene dezer Vlieien, die h
uaar uitgekomen was, en viaar aan zy reets haar vermaak had, toen i
zelve mg een Mieren-Rnover was, nu ver der voeden. Dienvoloens traf vi
haar eene balve Pruim, van welke de Nimph met haare landen nietalktn
eemge ßtikjes los maakte, maar ook opSt. Deze proef wierd verfcheibtmaalen,
eens ook in myne tegenwoordigheid, herbaald; en V Heek dat ii
Mmph altóos eene even groote begeerte tot de Pruim toonde. Vermies ilt i«
diergelyke proeven tot heden niet genomen hebbe, kan ik de zaak noch omkennen,
noch loellemmen; ondertuTchen vinde ik geen reden om te twvffelen
, dat ze ook geen Infeften zouden eeten. De vlucht onzer Nimphen is
veel langkzaamer, dan die der groote Water-Nimphen; ook zouden zy m
fnel vliegende als de anderen, menig werf, gevaar loopen van haare Koppe!
tegen de Boomen te (looten; gemerkt zy niet anders dan by nacht vliegen.
S. 21.
Dewyl "er onder onze tot hier befchreeven Nimphen Mannetjes en Wtííís
zyn, IS er ook geen twyfTel aan, dat ze niet zouden paaren; echter hebbe
il! deze paarmg, ondanks myner naauwkeurigfc oplettendheid, nooit gezie»,
Waarlchynlyk is zy te bezwaarlyker optemerken, om dat dczelve alleen Jes
nachts gefchiedt, wanneer deze Diertjes het levendigte zyn. Edoeh wat Üct
omtrent ook plaats möge hebben, men zai my echter niet Itonnen overtnigen,
dat er geen t^veeerlel geflacht onder zy: want de naauwkeurige waarneemim
dezer Inieften heeft my nog ééne omftandigheid leeren kennen, waaruit ik
myn opgegeeven onderftheid kan bewyzen. Ik hebbe naamlyk in 'c geöpende
lange en dikke achterlyf van die Nimphen, welken ik voor Wyfjes aanzag,
gemeenlyk ettelyke langkwerpige Eieren gevonden; die ik in de dunlyvigen,
welken ik voor Manneges hield, nooit waargenomen hebbe. MilTchien zou ik
nnnmer op de gedachten gekomen zyn, om my dezer wyze van 't onderfcheid
des geflachts te verzekeren; ingevalle ik niet een aantal meer Eieren, op e«
onder t Zand, befpeiird haddde, in de bakken, vraar in ik de eertyds in
hunf
D Í5 R R Ö P S E N EN VLINDERS . 115
hirane behuizing verborgen Mieren-Roovers bewaarde, na dat dezelven uitge-TAB. XX.
broken, en als gcvleugelde Schepzels te voorfchyn gekomen waren. Zy kwanien
my ten eerften, zo ten aanzien der koleurc, aJs der geilalce, gantfch
anders voor, dan de Zandkorrels,* zo dar ik ze daar niet voor houden konde;
en dcwyl my, by de eerfte ontdekking, en €ene naauwkenriger befchoiiwing,
terftond inviel, dat het raogelyk Eieren waren; zo was het naalle, om van
de waarheid der zaake overtuigd te worden, dat ik cenige Wyfjes opende:
en ziilks doende, vond ik even diergelyken in 't lyf van dezelven; alleen mec
die onderfcheid, dat ze iets weeker en bleeker van koleur waren. Ook
zag ik dat ze, fchoon «Ikander zecr gelyk, nochtans eene verfchillende grootce
hadden; waaruit zieh het onderfcheid des Geflachts ook alrede laat bcfpeuren.
De Fig. vertoont ons dezelven in hiinne natuurlyke gedaante en grootte; '>¿-.08..
en in de a^'te Fig. is 'er <ien dier Eieren by vergroocing afgebeeld,- om dee« sj.
waare gedaante en koleur des te diiidelyker af te maalen. Het dikfle einde is
het gedeelte, dat het eerft uic het geboortelid komt, en waarfchynlyk breekc
de Worm, by 't uitkruipcn, ook daar ter piaatze door. Derzelver koleur is
blinkend, roodachtig, zandverwig; doch aan 't voorfte en dikfte deel vak ze
in 't roozenvcrwige; ook ziet men aldaar een breeden donker-rooden ftreep,
die het Ei als een hoepel omvat.
Toen ik nu eenmaal verzekerd was, dat ze wezenlyk Eieren myner Land-
Nimphen waren, wenfchte ik niets meer, dan 'er de jonge Mieren - Roovers
uic te zien voortkomen. Derhalve zocht ik ze allen op het vlj'tiglle in 't Zand
byeen, en deed ze in een anderen bak, met zuiver wie zand; maar zy bleevea
zo als ze waren, wel veertien dagen of drie weeken liggen; en wanneer ik *er
m dien tyd weder één van opende, zag ik, dat het vloeibaar Sap, 't welk ik
by myn eerße onderzoek daar in gevonden had, ten cenemaal verdroogde
mrc cn hard geworden was; cn zo fiond het ook met alle de anderen gefcirapen.
\ Is des te vernioeden, dat ze niet bevrucht zjii geweeft; ook was
zulks niet wel mogelyk: want in het verblyf, daar ik ze uitgenometi had,
waren zo veele Nimphen van beiderlei geflacht te gelyk uitgebroken, dat 'er
geen genoegzaame plaats voor de paaring overbleeve; en by nacht, wanneer
ze de meeile levendigheid vertoonden, waren ze zo onruftig, dat ze elkander
buiten rwyffel, in de bezigheid van haar geflacht voort replanten, verhinderd
hebben. De Heer DE REAUMUR, die anders by ieder Infed alles ten naauwkeurigile
will waar te neenen, is niet gelukkiger geweeft dan ik; hy heeft
ook de paaring onzer Nimphen nooit gezien, maar, even als ik, haare Eieren
wel gevonden ; en befchryft ze ten naaftenby op gelyke wyze ; behalve
hy zegt, dat ze in 'c midden op zyn dikfte zyn; hetwelk, zo als reec&
^ngetoond is, van de myncn niet gezegd lían worden.