'/II • • ; ii
216 V E R V O L G VAN DE BESCHRYVING
T«».
XLi.
de hals, of het eerfte lid, rood-bruin,' en deze heeft van vooren een heideren
Zoom, doch van boven is hy, m 't mWden, door een ftreep in de lengte
verdeeld. Op de twee leden of ringen, die naail: den hals volgeu, 2iec men
in ieder twee heldere punten; en achter aan 't einde ftaat, boven de beide
Nafchuivers, een beider-bruin vlakje. De zes fpitze klaauwpooten, en de acht
ftompe builtpooten, hebben dezelfde koleiir als het lyf.
S. SWanneer
de tyd der reranderinge gebooren is, blyft de Rups niet altoos
in haar Spinzel; zy begeeft zieh dan ook menigmaal in cen verborgen hoek
van den korf; en maakt ter wederzyde een ander langkwerpig, beflooten, en
¡Fig, 3. nog vafter weefzel, overeenkomende met onze 3de Fig. Mierin blyven veelcn
derzelven, zomtyds wel vier wecken lang, onveranderd, als Rupien, liggen;
doch eenige veranderen rccts binnen lo dagen in diergelyke Poppen, als mcn
Til. 4. 'er eene in de 4tle Fig. vindt afgebeeld. Zulk eene Pop is doorgsans, op 't
midden van haaren ouderdom, hekier geelachtig-bruin; doch in 't begin holderer;
en, als de Vlinder op het punt ilaat van u!t te brecken, donkerer,
Voor 't overige is 'er niets buitengemeens aan te bclpeuren; wanneer inen ze
aanraakt, geeft ze, door de beweeging haarer leden, gelyk veele andere Poppen,
terilond te kennen, dat ze gevoelig is; cn aan liaar achtcreinde kan men
vveinig of niets van eene Staanfpits zien. Als de Rups eerll laat in den Herffl
veranderd is, blyft de Pop den gantfchcn Winter Over hggen tot in 't voorjaar;
doch dezulken, die vroeger, en by warm weer, Poppen geworden z}ai,
iiggen flechts 14 dagen; na verloop van welken de Vlinder te voorfchyn komt.
f. 6.
In de Doos, waarvan ik boven gcfproken hebbc, zyn my verfcheiden dezer
Vlinders gebooren; en fchoon zc allen van eencrleien aarc waren, was 'er
•nochtans, cen aanzien der kolciiren, eenig ondericheid aan te zien. Zommigen
waren tamelyk bleek, andere fcheenen volkomcner ce zyn. OnclermiTchen kan
die onderfcheid wel veroorzaakt weezen, door eenig coeval: veelligc waren Vr
etcelyken, toen ik ze beichouwde, reets voor de anderen uitgekomen, en
hadden misfchien daags te vooren de Poppenhuid verlaaten. Dezen zullen waarfchynlyk,
door de beweeging en pooging, die ze doen om hunne vryheid te
zoeken, hec welk zy, als Nachtvlinders, des nachts beginnen, him vedeiilof
meer aigefchaafd hebben, dan die genen, welken eerft dien morgen waren
uitgekonien; van welken ik 'er een, ora den Vlinder in zyne volmaakcheid
Fig' 5. voor te üellen, afgebeeld hebbe. De J^fg, vercoonc cen zittend Mannetje,
i« 6. en de 6de Fig. een vliegend Wyfje. Vermits zy nu beiden, wat de koleuren
aaHgaat, eenerleie tekcns hebben, zal ik alleen het laatile befcliryven, ora dus
dezen Vlinder van anderen te leeren onderfcheiden. De bovenvleugels zyn
ineeft-
D E R " R Ö P S E N EN V L I N D E R S. af?
meellal afchgraauw, doch aan den bultenrand bruin; welke koleur ook aan den TAB,
achterrand tamelyk breed gezien wordt, Ondertuflchen zyn deze beide koleu-^'-''
ren, in de lengte, door een helderer ftreep gefcheiden, hier en daar met
zwarte äderen doorweeven, en met vlakken vercierd. De ondervleugels zyn
meer bleekgraauw; welke koleur omtrent ds inleding echter in 't geelachtigbruine
verdreeven is; voorts hebben zy aan den buitenrand een breeden helderen
zoom. Voor aan den kop vertoont zieh eene foort van fnuit, die uic
cwee aan elkander liggende deelen fchynt te beftaan; waartullchen nochtans
eerll de rechte en zeer kleine fnuit verborgen is. De oogen zyn bleek-graauw,"
en kort by dezelven ilaan twee hairachtig - dünne fprieten, welken de Vlinder
in 't zitten onder aan het lyf legt, waarom ze ook in de s^e Fig. niet gezien
können worden. Het voorlyf is op de bo-renvlakte btuinachtig, en by
zommigen met zwarte Vlakken vercierd; waaronder vooral die gene, welke
boven aan 't einde van 't voorlyf in 't midden ilaat, het meeil: verheven, en
gedeeltelyk wit is. Deze vlak vindt men zo beftendig aan ali'e. Vlinders dezer
foorte, dat ze voor een zeker kenteken van dezelven gehouden möge worden,
'Het achterlyf, 't welk aan 't Wyfje dikker is, dan aan 't Mannetje, heeft,
op zyne bovenvlakte, ook wci eene graauwe koleur; maar ieder lid is, door
een helderen okergeeien ring, van 't ander onderfcheiden; waarvan 'er zevem
geteld können worden. De ondervlaktS van dit achterlyf valt meer in 't roodfauine.
7-
Wanneer deze Vlinders in een Byenkorf uitgekomen zyn, 'c welk veelal
des avonds, of by nacht, gefchiedt, zoeken zy, ten zelfden tyde, 'er uit te
ontvluchten: edoch, fchoon zy zcer fnel können loopen, moeten echter veeleli
hunner, die zieh te vroegtydig op de vlucht willen begeeven, een even gelyk
noodlot, als de Rupfen, ondci-gaan;• dal ze naamlyk van de Byengedood, eti
ten korve uitgewotpen worden. Zy paaren kort na hunne geboorte; en hec
bevruchte Wyfje, zieh van zyne Eieren willende ontlailen, zoekt wederom by
nacht in een Byenkorf te komen; doch die is niet volftrekt noodig; overmits
het zyne Eieren flechts tuflchen den Korf en de Plank, daar de Korf opftaat,
in de reeten behoift te leggen; waarna de jonge Rupfen, als zy uit den dop
komen, ligdyk in den Korf können kruipen, en 'er hun verblyf in neemen.
Ook hebbe ik zelf gezien, dat deze Vlinders meermaals dus te werk gaan;
want ik heb ze, by zomer avond, omtrent de Byenkorven wel in diervoege
bezig gevonden. En de Wyfjes können hunne Eieren te gemaklyker op die
manier in de reeten leggen, fchoon dezelven nog zo klein waren; dewyl zy
aan 't einde van hun achtcrlyf eene dünne fpitfe hebben, niet ongelyk aan
een Steek-Angel, welken zy verre weeten uit te fteeken, en waardoor de
Eieren geloll worden. Dit Angelachtig deel zien wy in de yis iig.; alwaarF<j.
'ik een link van 't achterlyf me: den uitfteekenden Angel vertoone. De Eieren
¡de Deel, ifte Stuk. E e heb«
ijii]
ÜiÜi
i i ' i i i .
Ii
11 III
ii' ••
Iii