F,s. 3-
2 1 VE R V O L G VAN DE B E S C H R Y V I N G
Im. Ill.achterlyf is nog ghnzigcr; en tulfchen de Leden, waaruit het zelve bcttaat,
zict men eeni^e geelachtig-roodc llrecpjes. Myn verlangen, om den Vlinder,
die in deze Pop verborgen zat, te zien, was zeer groot; dan ik moeft een
verloop van 25 dagen afvvaehten; en toen verfcheen hy eindelyli, den soften
Juny, in die gefliakc, zo als Iiy in de 3 de Fig. te zien is.
S- 5-
Deze Vlinder is al vry groot; en het dikke achterlyf toont, dat hy van "t
Vrouwiyk geflacht is. Hy is juill van de praehtigften nict; maar heeft noehtans
zyne cieraaden. De grondverwe is over 't geheel bleek of okergeel van koleur;
doch de buitenrand der vier Vleugelen heeft eene breede bruinachtig-graauwe
bezooraing; welke in de ondervleugelen geheel doorgaat, maar in de bovcnvlcugelen
voor aan verdeeld is, en verdwynt, eer dat ze nog aan den vooi-ften
rand komt. Eene diergelyke donkcre' koleur vertoont zieh 00k by de inleding
der vleugelen, alwair zy allengskens, door veele kleine dwarsrtreepjes, in het
heldere verdwynt. Die donkere bezooniing wordt aan den rand der vleugelen
zaagtandig; alwaar men ieder vleugel met zes okergeelc tandige vlakkcn vercierd
vindt. De koleur dezer vlakken is helderer, dan die van den middelgrond
en aan_ den voorften rand der boven vleugelen vertoont zieh die koleur
insgelyks tot in 't midden; daar ze al afneemende in den helderen grond te
oiet loopt. Het kleine voorlyf is, benevens de Kop, 00k geel; en aan den
Kop zit een paar tedere hairvormige Sprieten; waar nevens men aan de zyden
twee bruine oogen gewaar wordt. De Zuigcr is in de geftalte, waarin wy den
Vlinder hier afgebeeld vinden, wel niet te zien; maar ik kan verzekeren, dat
ik deiizelven tamelyk lang bevonden hebbe. Het lange achterlyf heeft dezelfde
bleek-okergeele grondverwe der VIcug»len; cn de Vlinder draagt deze zyne
Vleugels, in 'c zitten, cven zo uitgebreid, als hy hier afgebeeld is.
d e r R U P S E N EH V L I N D E R S. »3:
De dünne bruine S P A N R U P S , met witte vlakken of den
rüg en aan de zyden.
§. I.
i ' " T ^ ® Spanraps van geringe grootte;
' I J warn (choon dezelve haaren vollen wasdom bereikt hebbe, is ze noehtans
zelden meer dan ¿en duim lang. Haar lyf is doorgaande van eene gelyke
dikte. Zy wordt dikwyls in de maand Mai reets volwailen gevonden; wanneer
hy, die dezelve begeert te hebben. haar op de Linden en aan de Sfee- Door-
«en ffioet zoeken; gimerkt zy zieh op deze gewaflen, met welker bladeren
zy
zy zieh geneert, raeellal onthoudt* Deze Rups- heeft een gantfch byzonderT«!. I».
kenteken, waardoor ze gemaklyk van anderen te onderfcheiden is; te weeten,
twee op den rüg ftaande vlakken, die op den Vierden en vyfden ring te vinden
zyn. Deze vlakken, beftaan oorfpronkelyk uit eenige Witte zwart bezoomde
flippen; welken meer vierkant dan rond zyn," maar die, ter oorzaake van
haare kleinheid, in dezen niet duidelyk genoeg onder 't oog gebragt hebben
können worden. Dezelven Haan te zamen, even als de bladeren dezer Bloeme,
die de Kriüdkundigen Roozenvormig heeten. Vier zodanige flippen maaken de
eerfte vlak, en zes anderen de tweede. Verniits nu deze flippen zwart be-
Züomd zyn, zo wordt ook, het gene in 't midden tulTchen dezelven is, zwart.
Recht onder deze roozenvormige vlakken ziet men ter wederzyde een zwarte
flip in een wit veld. De Kop dezer Rupfe is bruin- graauw, doch met eenige
zwarte flippen vercierd; van denzelven, tot aan het uiterfle einde, loopt 'er
wederzyds eene zwarte Linie, welke de Ijoven vlakte van de onderfle aflcheidt;
en deze vertoont zieh in de gellalte, waarin de Rups hier afgebeeld voorkomt,
als een breede, bleeke, bruin-roode zydeflreep. Eene diergelyke koleur
hebben ook de voorlle klaauwpooten, de beide flompen aan 't einde van den
buik, en de flaartklep- De Rüg is, van achtcren af tot aan de grootfte roozenvormige
vlak, dbnker, graauwachtig - bruin van koleur; en het daarop
volgende gedeelte, tot aan den Kop, is meer rood-bruin; maar over 't algemeen
is deze gantfche bovenvlakte, met veele langwerpige flippen of kleine
flreepjes bezaaid; en aan zommige Rupfen van deze foort ziet men 'er eene
tedere Linie midden door loopen; die echter iiiet zo donker, en ook zo grof
niet is, als de zyde-linien. Op het laatfle lid befpeurt men wyders nog eene
kleine verhooging; welke naar achteren fcherp toeloopt, en door de zyde-linien
omzoomd is.
2.
In 't Voorbericht tot de derde ClalTe der Nachtvlinders, in 't Eerile Ded
onzer Natuurlyhe Hißorie der InfeBen., waartoe ook deze Rups behoort,
hebbe ik, 3. onder de melding der Eigenfehappen dezer Rupfen, teffens
aangeinerkt, dat ze zieh, by de verandering van haare eerfle geflialte, of
omfpinnen, of onder de flruiken in de aarde kruipen. Van deze nii zou ik
welgelooven, dat ze zieh omtrenc dien tyd ook in de aarde begraaft, maar ik
kan
' Mm vindt dele Rups ook wd op de Abeel - of wittc Popdierboomen. Haare Koleur is
by zommigen donkerer, dan de Rölcllbhe afbcelding, en by anderen graauwer. In 't zitrea
necmen ze met alroos eene uitgeftiekte, maar dikwyls eene iets geboogen geftalte aanä waarby
zy de leden van 't lyf, die op de drie voorften volgen, ecnigzms krommen, en tef.cn! den
Kop opwaarts houden. Wanneer ze van de eene phats naar de andere willen, fp nuen ze eea
tederen di aad ^ door welka behulp ze zieh voor "t valjen behoeden, cn veiliger van de hoogti
m de iaagte komen.