i r
>58 V E R V O L G VAN DE B E S C H R Y V I N G
TAI. eene entele omzooming is. Spricten hebbe ik aan deze foort niet können ont-
XXVIII. deliUen; en ik zal derhalve van dit Infecí alleenlyk nog maarzeggen, dat iiicn
het even zo fncl in 't vliegen, ais in 't zwemmcn vindi; vliegende dikwyis
uit den eenen Waterpocl naar den anderen.
De Heer FRISCH heeft deze en de voorige Waterluis in zyn zesde Deel,
pag, aS en 31. 00k befehreeven; doch hy geefc de koleur van beiden andcß
o p , dan ze in myne afbeeldingen voorkoraen; waarvan millchien de oorzaak
i s , dat hy zyne befebryving naar gedroogde Inleflcn gcniaakt heeft, welker¡ioleuren
menigmaal zeer veranderen.'Nopens myne, op lab- XXVI. a%ebeclde
W'aterluis, zegt hy, da: men dit Infeft in Zwitzcriand Glysling (dat is, Ui»
heni of gtoix/g) noemt; om dat het, in het daaraan hangende Luclitblaasje,
een glans vertoont, wanneer het te \TOter gaat; hy haalt de Epbemerid. N. C.
ten bewyze hier van aan. Toen ik dit las, wekte de nieuwsgierigheid myop,
om die plaats na te zoeken; cn te zien, of 'er ook iets zonderlings, ra:ii;ende
dit Infect, in voßrkwame; het welk iny, ten opziehte van deszelfs Eigenfchappen,
nog onbekend mogte weezen. Dit doende vond ik, in Dec. JJ. Je,
il, pag. 197. van gem^lde ßphemerUes^ eene aanmerking, zynde de LXXXfie,
van den Heer VAN MURALT, die tot opfchrift heeft: Pygolmnpis lacußyh^
Glysling, of Glanzige. En de daar by gevoegde, fehoon fleeht uitgewerkte,
Figuiu*, geeft genoegzaam te kennen, dat hier van eene Warerluis gefproken
wordt. Maar dewyl, in de befchryving, de kop en boril groenachtig, en het
voorfte paar pooten groen en zeer dik voorkomen, zo oordeele ik 'er veeleer
uit, dat de Heer VAN MURALT hier van de laatll befehreeven, en niet van de
voorige, Waterluis fpreekt; het welk ook haar breede lyf, in de daar by gevoegde
afbeelding, fehynt te bewyzen. Den glans, dien dit Infeft in 't watet
van zieh geeft, blinkende naamlyk aan zyn onderlyf als kvvikzilver, fehryft de
Heer VAN MURALT toe aan 't Luchtblaasje, dat tuflehen de hairtjes van 'C
onderlyf hangt. Dit zal heni ook ¡waarfehynlyk aaiäleiding gegeeven hcbben,
om her zelve met den naam v.nn Pygolampt!, te benoemen; "ter aandiiidinje
van ecn Infeft, dat blinkende is aan 't aehterlyf; gelyk het zogenoemde by
nacht lichtende St. Jans-fj^ormtje. In de overige befchryving van dien Heer
vinde ik verder geen byzonderheden, dan als' hy zegt; dat deze Waterliiis,
aan het onderlyf, met een drievoudigen, bruinen, krommen An:el voorzieii
is; waar mede zy den genen, die haar onvoorziehtig behandelt, gevoelig zois
können fteeken, en hem groote fmerten veroorzaaken. Doch ik voor my
nioete betii'gen, zodanig een Angel nog aan geene my bekende W^aterluizen,
en bygevolg ook aan deze, niet ontdekt te hebben; cn ik durve in dit geva!
wel zo vcel' op myne oogen vertroiiwen, dat ik geene zwaarigheid maale
van te zeggen, niet te geloovcn, dat deze Luizen met diergelyken Angel begaafd
zyn. De Heer SWAMMERDAM , niet gevi^oon de Infeften zo maar ter loops
tc
DER R U P S E N EN V L IND E R S . 159
,e befchoawen, bcraigt, dat hy vier volwaflen, vliegende Wateriiiir^en in zyneT^r^
verzaraeling v.in Int-ften gehad heeft: dczen, zegt hy, hcbben haaren Angel,
gelyk alle de oi'erigen, in den moiid; raaar van een Angel aan "t aehterlyf
racidt hy nicts.
S- 7-
• Nn zyn 'er van de my bekende Waterluizen nog twee overig, die de vyfde
en zesde foort uitmaaken,- en welken ik beide op de XXIX ie Tab. afgebecld
hebbe. De eerlle is:
De kleine fmallyvige WATERLUIS, met het roodacbtig
oranje - geile aehterlyf.
Ik vinde van deze kleine foort, zo min, als van de volgende, in geenerleieTiu.
befchryvinge van Infeften, zo veelen 'er my voorgekomen zyn, ecnig gewagXXIX.
gemaaict; doch dewyl ze evenwel veelvuldig in 't water gevonden worden,
zou ik haalt vermoeden, dat men ze, door eene mistafting, voor ¿¿ne en
dezelfde foort met de voorigcn gchouden zal hebben. Ik kan geene juift byzondere
Eigenfehappen van dit flach van Waterluizen op noemen: want raec
haare paaring is 't even zo gelegen, als met die der anderen; haare jongen
geraaken van 's gelyken, na de Vierde verandering van huid, eerll tot den
volkomen wasdom; haar voedzel beftaat ook enkel in andere Water-Infeften;
in 't voorjaar vliegen ze mede uit den eenen in den anderen waterpoel, en,
na dat ze gepaard geweeft zyn, können zy geen Winter meer overleeven.
Alles wat ik hier dus gezegd hebbe, is van de beide Iborten, op Tab. XXIX.
afgebeeld te verftaan; en 'er meer van te melden, zou den genegen Leezer
Hechts verdrietig Valien; mdemaal het niets anders dan eene herhaaling van 't
voorensgemelde zou weezen. Op dat het echter aan een iegelyk duidelyk
blyte, dat ze van onierfcheiden foorten zyn, zo zullen wy dezclven, ten
opziehte van haare uiterlyke gedaante, nog wat nader befchouwen.
9.
Betreffende dan de eerile hier afgebeelde, of vyfde foort, dezer Waterluizen,
welke op de XXIXfte Tab. tweezins, met a. en h. getekend, afgebeeld
zo blykt het, dat haar gantfche lyf niet alleen kleiner, maar ook fmaller, en'"
byna doorgaande van eene gelyke brecdte is. Van den kop, dij ook eene
tamelyke breedte heeft, ziet men alleen van boven eene kleine geele vlakte,
äoordien de beide donker-bniine oogen denzelven meeihl beilaan. Hetbruine
blin-
•'é
i : íi:;:
liFjíi.iííiiliiljii'
IjSliyill,!
j l l p ! ! m
' 1 : 1 ^In: