J^uta
i S V E R V O L G VAN DE B E S C H R Y V I N G
T « .
XLI.
hebbe ik in hunne namuriyke grootte daar nevens afgebeeld; dezelven zy»
kogelrond, en bleekgeel van koleur*; ook gceft hunne grootte genoegzaam te
kennen, dat de daaruit körnende Rupsjes wel zo klein zyn, dat ze door het
geringfte reetje heen können kruipen; des het haar bygevoig nicc bezwaarelyk
valle, in den Byenkorf te komen.
S: 8.
Wanneer wy uit het bovcngezegde in opmerking neemen, dat deze den
Byen zo fchadelyke Mot-Rupfen haar verblyf, in 't begin, nergens anders,
dan van onderen, rondsom den rand des Korfs, hebben, zo kan ons zulk»
ook een iniddel aan de hand geeven, om ze uit te rooien. Een ieverig Byenkweeker
behoeft ten dien einde alleenlyk, ora de 2 of 3 dajen, of inaar
éénmaal in de week, zyne Korven rondsomme van onderen te bezichtigen;
dezelven zonityds een weinig op te tillen; en, diergelyke Rupfen ontdekkende,
deze gallen met fpinzel en al te verpletteren. Dit middel zal van grooter niit
zyn, dan, wanneer men des avonds , ais deze Motvlinders vliegen, eenc
brandende Kaars omtrent de Byenkorven zet; op dat de Motvlinders daar in
vliegen, en zieh verbranden; gelyk zulks van zommigen aangeraaden wordt.
Laaten 'er op deze manier nog zo veel omkomen, het zal nochtans weinig
baaten, ais 'er flechts één zyne Eieren alvoorens aan den Korf gelegd heeft.
Wyders ftaat hier benevens nog aan te merken, dat deze Motvlinders zieh
niet altoos op den zelfden tyd iaaten zien; mitsgaders dat zy 'er doorgaans
van de Lente tot in den Herfíl zyn; waar door dan ook de uit hunne Eiereti
voortkomende Maden alle inaanden, van onderfcheiden grootte en ouderdom,
in de Byenkorven voorkomeii.
9.
Alhoewel my nog onbekend zy, of 'er meer foorteíi van Byen-Motten gevonden
worden, v/iile ik evenwel den genen, die zulks beweeren, niec tegert"
fpree-
* 'Er ís cene xekcre foorc van Motvlinders, welke met de hier befchreeven Byen-Mot veel
overeeñkomft heeftj doch deze Vlinders lyn echter iets kleiner, en ik hcbbc dezelven
•iiergens anders, dan in Huizen, gevangenj zo dat ik onderfíelle, dat dez,en ook alleen ia
deHuizen voortteclen, en dat derzelver Mot - Rupfen haar voedzel aldaar vinden. De Wyfjes-
Vliuders dezcr Mot-Rupfen leggen buitcngemecn veele kleine houtgecle Bieren, op dezelfdc
w y z e , door eene foort van Leg-Angeh of Legpyp, aU de hier bovcD befchrccvcn Byen-
J^ot doet. Deze Eieren nu zyn niet kogelrond , niaar langkwerpig 5 en by vergrooting vindc
men ze vol heuvehjes en groef jes, cv«n ais hec zcgenaamde Chagrynlecr. Vermits nu deze
Vlinders der Huis-Motten zeer overeenkomftig zyn met de Mot-Vlinders der Byen} zc
denke ik, dat hunne Eieren ook veel gelykheid met dezelven hebben.
KLF-EM IJÍN.
DER R U P S E N EK V L INDERS . s í j
fpreeken. Swammerdam ten minlle befchryft tweeerleie Byen-Motten, ([ zieTAB.
zyne Bihl. Nat. Tom. I. pag. 521. enz. ) welken met de mynen niet overeen^'''"
fchynen te komen, doordien ze veel kleiner zyn. Van de eene foort fehryft
hy insgelyks, dat ze in de Byenkorven, door middel van haar- Spinzel, bedekte
gangen maakt; doch van de andere zegt hy ook we!, dat ze een Spinzel
weeft, raaar of het zodanig is, als dat van de eerfte, kan men uit zyne
befchryvinge niet bepaalen. Den Heer De Reaumur zyn ook twee foorten
van Byen-Motten bekend geworden, van welken hy ons een omftandig bericht
n i e d e g e d e e l d heeft, in zyne Mem. pour fervir ä i'Hiß. des Infelies Tom. III.
Mem. 8. Van deze foorten is de eene kleiner dan de myne; en de andere,
welke hy de grootde noemt, heeft nieer overcenkomft met de myne: by
noemt ze, ter onderfchcidinge van die genen, welke haare hulze of fcheede
mede draagen, valfche of ballaard-Motten. Onder anderen zegt hy van dezelven,
dat haare Vlinders niet alleen in de Byenkorven uitkonien, maar 'er
ook in paaren, en hnnne Eieren leggen; waar nevens hy dan nog het volgende
voegt: „ Naar allen fchyn zullen de Byen , die alle Infeften, welken haar naderen,
„ aanpakken, ook dezen niet verfchoonen, en 'er veelen van dooden. Maar •
„deze Vünders zyn, gelyk veele anderen, zo vruchtbaar, dat als 'er flechts
„eenigen overfchieten, die hunne Eieren können leggen, 'er genoeg Rupfen
. „voortkomen, om een gantfchen Byen-llok te verwoeften; te meer, dewyl hec
„ lyf der grootile foorte dezer Vlinders vol Eieren is. Ook kruipen ze tuirchea
„ t w e e Wafchkoeken in, ter plaacze daar ze bykans tegen elkander aan liggen,
„ D e Vlinders, welken ik by my had, deeden het op die wyze; en de Byen
„zouden veel moeite hebben, Indien zy dezelven uit deze hunne fchuilhoeken
„wilden krygen. Ik hebbe onder een Korf twee of drie Byen zien loopen,
„ om een Vlinder te achterhaalen, die voor haar uitliep; maar hy was fneller
„dan zy; en hield het zo lang uit, dat zy tcn laatfle vermoeid wierden van
„ hem te vervoigen. „ Uit dit gezegde zou menig een ligtlyk befluiten, dat ik
oiigelyk had, met te zeggen, dat de Vlinders van onderenrondsom den
Korf hunne Eieren leggen, en zieh van dezelven zoeken te ontlaften; maar
zo min als ik ontkenne, dat niet deze of gene Vlinder zyne Eieren in den
Byenilok of Korf zelven werpt; gelyk ik bovengezegd hebbe, dat ze om deze reden
in den Korf zoeken te komen; zo zeker is 't ook, dat ze hmme Eieren van
onderen rondsom den Korf leggen. Swammerdam is 't hierin met my eens,
wanneer hy zegt: „De Vlinders kroopen ook menigmaal onder in den Byen-
„ k o r f , om hunne Eieren in 't Wafch te leggen: doch zulks gefchiedt inzon-
„derhfid, wanneer de Byenhoeders den Byenkorf niet digt genoeg van onderen
„toelloppen; dat de Byen zelven ook menigmaal doen.,, Daarom geeft hy
insgelyks dien raad, dat men de Byenkorven dikwyls moet opligten en bezichtigen,
cm dezelven voor diergeiyke fchadelyke garten te bewaaren.
E e E Di
lütii^
f :
i i S Ü i '
II!! ''Ii;: ' Iii
; iiii