' I ' i :
. • r : i '1;
Tin.
XXIL
Fg.
en 3.
fi?. 4.
f» 5.
v a 8 VE R V O L G VAN DE BESCHRYVING
4-
D e Ifle Fig. van 'Tai. XXII. vertoont ons deze breedlyvige Waterliiis in
haare eerfte jeugd, zo als zy 'er, nict lang na dat ze nie het Ei vooitgekonicc
i s , of kort voor haare eerlle vervelimg, uitziet. Doch hier van hebbe ik niei;
anders te zeggen, dan dat mcn hct deel, 't welk ik de Liichtpjp noemej
iiaauwlyks aau dezelve berpeuren kon maar de overige deelen zyn 'er wezir.'
lyk zichtbaar tegenwoordig; inzonderheid de Vangpooten, waar van zy zieh,
ter bekominge van haaren roof en voedzel, bedienen nioet. Haare kolciir ii
flykachtig aardverwig. Van deze gedaante en grootte wordt ze, in 'c laatKraii
Mai cn 't begin van Juny, in flilftaande wateren of poelen .gevonden;
doch in Jiily, vvanneer ze reets tweeuiaalen van huid veranderd is, vindt mai
z e vecl grooter, gelyli de ¡jde Fig. uitwyfl:. In de 3tie Fig. heeft zc dt
grootre, op welke zy voor de derde Verandering gevonden wordt; die doorgaans
in Aaguftm gelchiedt; en als deze voorby is, vertoonen zieh de
Vleugclfeheeden, die in de 4tie en 5de Fig. by de Letcers aa. te zien zjii,
In die gedaante worden zommigen reets omtrent het einde van Jugtifus,
anderen eerll in Sspteinher gevonden. Op dezen ouderdom is ondcrtüiiihen
haare kolenr niet aitoos even eens; want ettelyken behonden haare eerlle
ilykachtigc grondverwe; anderen in tegendeel zyn geelaehtig oker-bruin. Naar
maate, dat zo de derdc huid eer of laater afgelegd hebben, neemen zy oo!{
de Vierde in September of Oäoher aan. Ten tyde dezer veranderinge, of
wanneer dezelve gefchieden zal, begeeven zy zieh naar den oever in 'tRiet,
boven de oppervlakte des Waters; op dat haare vier Vleugelen, die aa de
afleg'ging van deze huid te voorfchyn komen, beter mögen groeien, dezelvcs
zieh uitbreiden, en het gantfche lichaam des te Herker worden.
-i-g.
¡'S-
6. De 6Je Fig. maalt ons eeiie Waterluis van 't Vronwlyk gedacht, in lusrc
7. volmaakte, volwaiTen gcfialte, raet geflooten vleugelen; en de ^de Fig. verbeeldt
cen Mannctje, dat aitoos kleiner blyft. Hier door zyn ze 00k alleen
van elkander te onderfcheiden; want in al het overige vindt men ze elkander
volkomen gelyk; en de koleur is aan beiden dof- aardverwig. Zo wy dezelven
ivat nader befchouwen, zien we, dat het achterlyf het grootfle en breedlle
deel van 't gantfche Schepzcl genoemd mag worden; het welk echter zo pläi
en dun-is, dat men zieh verwondeten moete, hoe de deelen, die tot de
voeding en voortplanting des geüachts gefchikt zyn, (van welken de Heei
SwAMMERDAM toch cene befchryving en afbeelding geeft,) 'er nog plaa;s en
genoegzaame ruimte in hebben. Aan 't uiterile einde van 't achterlyf zien wy
als een rechtnitdeekenden priem, welke nochtans niet zo zeer een prienii
iils wel eene Luehtpyp is, gelyk wy naderhand zullen hooren;• dezelve is
half zo lang, als hct gantfche Schepzel. Voor aan dit achterlyf formeeren de
• bo-
B E R R Ö P S E N EN VLINDER-S. 129
i,nveiivlen"'els een driehoek of fluithoek,- en voor denzelven ftaat het voorlyfTasof
borttllnk; dat een aan de hocken afgeilompt vierkant vertoont. De beide
voorile h.oeken fteeken eenigzins uit, en tuilchen dezen zic de kleme kop,
2ondcr hals, met eene nederwaarts geboogen ipits; waar in de fieek-zniger
verborgen, en, wegens zyne tederheid, naauwlyks kenbaar is. Ook fchynen
de beide blinkende roode oogen, dewyl de Kop zo diep in 't Borfflluk zit,
in 't zelve te Haan. Voor aan den kop hebben ter wederzyde de beide Vangpooten
hunne inleding; welken, zo ze ook niet tot loopen en vafthouden ^
friiden, met grooter recht Armen genoemd konden worden. In de S't« ¿.j
zyn ze met blr. getekend. Men ziet dezelven dikker dan de beide overige
paaren; van welken het eerlle, of, zo men de armen mede onder de pooten
wil rekenen, het middelfte paar het kortlle is; waartegen het achterfte paar
wel zo lang uitvalt, als het voorile. Doch deze vier laatlle pooten zyn zo
dun cn rank, dat ze tot de roeijing weinig können dienen; het welk ook
de oorzaak is, dat deze Waterluizen langkzaara zwemmen. Die pooten hebben
hunne inleding van onderen aan 't achterlyf, en zyn aan 't uiterile einde met
m-ee kleine by elkander llaande klaanwen voorzien.
6.
Alhoewe! deze Infeften weinig fchoonheids bezitten, trekken zy toch aller
upgcn tot zieh, zo dra zy hunne vleugels openen; nademaal de bovenviakte
van 't achterlyf met cene zeer fchoone, dof hoogroode kaneel-koleur vercierd
is, gelyk wy in de gemeide 8®= Fig. aan een vliegend Wyfje ontdekken.
Oeze roode koleur verdwynt ook niet, al wordt de VVaterluis, na den dood,
iiog zo lang bewaard. IiitufTchen is evenwel alleen het grootlle gedeelte dezer
bovenviakte met cene diergelyke roode vervve overtoogen; want voor aan
¡mar 't borlllhik toe, ter piaatze van den fluithoek, is de grond zwart, en
in denzelven beipeiirt nien wederzyds een overdwars ilaande helder punt;
waartegen, op ieder inkerving van 't lyf, aitoos in 't midden eene zwarte,
verdreeven, ruitvorraige vlak te zien is. De beide Ondervleugels hebben
een doorzichrigen, bleek-bruinen grond, en derzelver grofile äderen,
die by de inleding 't breedlle zyn, hebben ook eene kaneelverwige roode
Meur. De tvree bovenvleugels in tegendeel vallen wat langer en fmaller uit;
iiunne grond is aardkoleiirig,' en aan 't uiterile einde ziet men ze van 's gelykcn
eenigzins doorzichtig: doch derzelver zonderlinge gedaante en gelleltenis,
in den omtrek, is beter uit de Figuur op te maaken, dan te befchryven.
S- 7-
Het voedzel onzer Waterluizen bedaat in andere Water • I n f e f l e n ; en ze
iehoort by gevolge tot hct getal der Roof-Infeilen. Als haar cen Infeft na-
'fcrt, dat ze oordeelt te können overweldigen, zo houdt ze zieh doodilille,
. Dee!. ifte Stüh. R «0»'