: f! K üí'IíJi'Blí
•f./ 'i sa
c i » « ' «
x88 VE.RVOLG VAN DE BESCHRYVING
xxxv onderfcheiden waren: maar ik ben zo gelukkir niet geweert, van
XKiCV™"'^'' "nden. Integeiideel zag ik 'er veden, waarin noch Made
• noch Pop, veel mtader eene Wespe, te befpeuren vvas. Ik leerde deze ledige
Appels ook wel dra van buiten kennen.; doordien ze nooit zo rond en gToot
als de anderen, maar gantfch ongelyk waren ; ze zagen 'er daar benevens zeer
rimpelig, en als half verwelkt uit; hei welk my deed denken, dat 'er misfchien
in den beginne wel een Ei of jonge Made in gehuisvell had, doch
dat dezelve door toeval befchadigd geworden, en geftorven was. De Calappelen
daar en tegen, die tot hunne volkomeii rypheid gekomen, en gezond gebleeven
zyn, hebben altyd eene holligheid; wier inwendige vlakte zo hard,
als de buitenfte gefteltenis des Appels, ja zomtyds nog harder is ; zo dat ze
met geweld geopend in'oeten worden. Ondercullchcn is en blj'fc het biiinenftc
merg alcoos taai en fponsachtig; eil er loopen hier en daar ecnige harde en
houtachtige vezelen tufichen beiden.
S-9-,
Wanneer de Wespe de Poppenhuid afgelegd heeft, is ze bleek van koletir,
en haare vier vleugels zyn nog geheel gefchronkeld. Ze verlaat dan ook haare
wooning niet ten eerften, maar blyft 'er zo lange in, tot dat haare huid en
gebittang de noodige hardigheid verkreegen hebben; waar toe ze zomtyds
twee of drie cn meer dagen noodig heeft. De Galappel toch is, zo als ik meermaals
gezegd hebbe, rondsoni zeer hard, en overa! vaft geflooten; derhalve
Gioet de Wespe, als zy 'er uit wil kruipen, zieh, met behulp van haare Gebittang,
den weg baanen. Dit koíl haar zeer veel arbeids, en zy wordt, voor
dat ze de cerile barde fchale doorgeknaagd heeft, zo vermoeid, dat ze eenigen
tyd ter ruñe noodig hebbe; eindelyk komt zy aan 't uiteriìe beklcedzei,
daar ze doorheen boort, om zieh lucht te raaaken. Ik hebbe veelen dezer .
Wespen in geopende Galappelen gevonden, die nog bezig waren met het
doorbreeken van den laatílen muur. Onder dezen arbeid fchuift de Wespe
alles wat ze afknaagt achteruit; waar doorzo wel 't vertrek, waarin ze gclegea
heeft, als de v.-eg dien ze maakt, voi tedere ipaantjes ligt, die echter meer
naar poeier dan naar fpaantjes gelyken. Dit werk ten laatile verriebt, en den
buitenilen baft ook doorgebeeten hebbende, bevindc zy zieh in volkomen
vryheid. Dan ruft zy eenigen tyd uit ; en vervolgens is haar eerile werk, de nog
eenigzins te zaraen gevouwen vleugelen met haare pootcn te reinigen; die nie
te breiden en in behoorelyke orde te fchikken; op dat ze met derzelver behulp
door de lucht könne zweeven.
S- 10-
De als dan geopende Galappel wordt wel haart van zyne fpaantjes ontledigd,
en vale voorts af; wanneer hy dikwerf aan andere Infcften, welken ili>
'er
DER R U P S E N EN VLINDERS. n9
'er vcrfcheiden maalea In gevonden hebbe, tot eene wooning dient. Op ze-T^i!.
keren tyd vond ik 'er een klein, bleekbruin Houtkevertje in; het welk myxxxvi!'
byna deed denken, dat mifTchien het Mannetje dezer Gal-Wespe de gellalte'
eens Kevers had, te raeer, om dat ik het beiderlei geflacht op verre na niet
van elkander onderfcheiden kon. Maar 't al te groot verichil dezer beide
Schepzelen leidde my wel dra tot andere gedachten',- en toen ik de zaak wat
mder onderzoclit, zag ik, dat de Kever met den kop naar 't binnenile hol
des Galappels zat; en met zyn lyf nog in 't uitgegraaven kanaal, als naar 't
hol toeloopende; het welk my ten bewyze diende, dat de Kcver eeril naar
de plaats der Wespe, die 'er te vooren in gewoond had, moefl gekroopen zyn.
Wat het geilachtt kenmerk der Wespe zelve aangaat; ik hebbe 'er, ondanks
alle aangewende moeite, geen ander uiterlyk kenteken des geflachts aan können
befpeuren, dan dat het achteriyf, gelyk by andere Infeften, ook hier aan
't Wyfje dikker is, dan aan 't Mannetje: want den Angel van 't Wyfje kan
ik niet wel voor een uitwendig kenteken opgeeven; doordien dezelve niet
zo duidelyk in 't oog valt. In de löJs Fig. Wen wy 't Wyfje dezer Wespe,?«. ¡5-
en in de i/Je Fig. is 't Mannetje afgebeeld. De iSäe Fig. vertoont een'?'"'®-
doorgefneeden rypen Galappel, daar de Wefp reets uitgekroopen is; en wiens
middellle holligheid, zo wel als de weg, dien de Wefp gemaakt heeft, gantfch
ledig is. In de eerile vindt men altoos de beide huiden of balgen, die ter
zyden vaft gehecht zyn, en welken het Infeft, eer het in eene Wespe veranderd
was, afgelegd heeft. Men kan dezelven zeer ligt onderkennen, wanneer
men ze een weinigje in water weekt en ontwikkelt; de een is de
Madenbalg , en de ander die, w^iarmede de Wespe in de gedaante vaa
Pop bekleed was. Laat ons nu deze Wespe eens wat nader befchouwen.
Gelykerwyze de Galwespen in 't algemeen, door haare uiterlyke gedaante •
en koleur, van elkander verfchillen, zo is ook de tegenwoordige, reets by 't
uiterlyk aanzien, van de overigen onderfcheiden. Boven al ilaat 'er ten haaren
opzichte aan te merken, dat ze een kleinen, beider-bruinen kop heeft, dien
ze iets nedergeboogen draagt; en waar aan twee tedere en körte Sprietjes
zonder kolfjes zitten. Het Voorlyf, of Borftiluk, is zeer verheven en tamelyk
llomp,- het heeft eene helder-bruine grondverwe, die, in de lengte, met
tedere linien, cierlyke doortoogen is. Achter hetzelve ziet men van boven,
tuilchen de inleding der vleugelen, een half ronden platten fluithoek van gelyke
koleur. De zes pooten hebben, volgens gewoonte, hunne inleding onder
't boriiiluk, en zyn oranje - geel. Voorts vindt men het achteriyf buitengcmeen
dik, en meet' rond dan lang; het is blinkend glad, en deszelfs kt)leur vait
meerendeels in 't oranje-geele; dat van boven, daar het lyf met de borfl: te
zamen hangt, ongemerkt in 't zwarte verdwynt. Wyders heeft deze Galwespe,,
gclyk alle andere foorten van Wespen, vier vleugelen; welken aan deze in-
A a 3 zou^.
fil íiiii:!^-:'
I í"'irr:!;: i.:;:..