O E R R Ö P S E N EK V L I N D E R S . 47
CLASSIS I.B4PILIONUM No CTUHNOR UM.
StLJJJpi.
vertoont zieh boven aan den hals, welke op dien tyd diklicr din anders is.Tin.Vir.
achter den Kop, eene bruinachtig-graauwe driekancige vlak, gelyk in de lade
Ai» te zien is; welke van den Kop ontftaat, die reets van de voorige liuid
losremaak« en te rüg getoogen is; zo dat raen denzelven, wanneer men den
zichtbaaren of ouden Kop wegneemen wilde, het welk echter niet zonder
letzel van den Worin geichieden kan, ledig zoude vinden; ja zoratyds blyft de
oude Kop wanneer de gantfche huid reets afgellrookt is, nog aan den Worni
hangen; maar vak 'er naderhand af, en laat als dan een grooteren Kop
zien- verraits dezelve by ieder Vervelling, het welk ik by deze gelegenheid
mocte aanraerken, grooter wordt. Behalve deze vlak, is ook de byzondere
seflalte des Worms, zo als hy in de lade Fig. afgebeeld is, en waarin hy
zomviylen wel twee dagen lang blyft zitten, een Kenteken zyner aanftaande
Verandcringe. Doch wanneer de zwakheid van den Zy-Worm haaren oorfprong
heeft uit ziekte, zo zal men noch de voornoemde vlak aan hem befpeuren,
noch zyn lyf iudiervoege overgeboogen zien; maar zyne Witte
koleur wordt dan geelachtig-briün, en zommigen, fehoon wit blyvende,
geeven eindelyk een geelaehtig water uit, waarna ze wel haafl: den geeft
geeven; het v/elk by eenigen, na eene voorafgaande foort van doorbraak»
gefdiiedt. Doch zo de Warmen, deze grootte bereikt hebbende, gezondzyn,
laaten zy zieh in tweeerleie foorten onderfcheiden: want ten deele zyn ze
wit, en ten deele hebben ze in den Witten grond verfeheiden graauwe en
bruine vlakken; waar door zy een byzonder fraai en derlyk aanzien erlangen.
Doch wy zullen deze, zo wel als de andere Hoofdkentekens dier Wormen,
in een volwaflen Worm, wellte reets viermaal de verandering van huid ondergaan
heeft, wat nader befchouwen.
S- 9.
In de Vlllflä Tab. ziet men twee dezer Wormen, van onderfcheiden
koleuren, en in de volkomen grootte, die ze by ons gemeenlyk bereilien.„.
Den genen, die in de 1411= Fig. afgebeeld is, hebbe ik geteeld uit den
Worm, dien wy op de voorige Plaat, Fig. 13. gezien iiebben, en deszelfs
iengte beloopt ruim 3 dnimen. De grondverwe is witachtig-geel, graanw,
en in dien grond is hy vercierd met veelerleie graauwe lioekftreepen; doch
van boven op den rüg, inzonderheid naar achteren toe, heeft hy nog eenige
donkere, langwerpige, ruUvormige vlakken, welken met diergelyke ilreepen
omzoomd zyn. Als men hem nader befehouwt ziet men ook vooraan, achter
, den hals, daar het dikke gevouwde of rimpelige deel, boven de twee middelfte
voorpootcn, begint, niet alleen eene van den kop af tot aan dit deel getoogen
donkere middellinie,- maar teffens, ter plaacze, daar deze eindigt, een
brainen, breedenoverdwars loopenden ilrecp,aan wiens einde zig, ter wederzyde,
eene ronde, zwarte, oogvormige vlak vertoont, en daar nevens eene oranjegeele
vlak, die weder halfwege met eene zwarte bezoomd is. Deze beide
vlak