a
1 • I • Íí
TA V E R V O L C VAN DE BESCI IRYVING
Kop veel dikker en grooter dan de Hais zy; en g=!yk de Kop van ee,
Sprmgklmn aan den rorap zitte; dezelvc heefi: ook veel overeenkomll mct
den Kop der Rupfe, welke ifc in de LerHe Ckffe der Nachtvlinders
159. befchreeven, en op Tab. VI. Fig. i en j. afsjetecld hebbe. De voorlte"
vlakte van dezen Kop is medial rood-bruin; door deszelEs midden ioopt cen
(leidere ifreep, die zieh naar den bek toe in twee anderen verdeeit, en diis
eene loorc van dnelioek uitmaakt; vvaaronder de zviart-brnine bek raet zyns
Vreetfpitzen te zien is. De Hals, of het eerfte Lid, is het allcrdunfle: dt
twee daarop volgende Ringen of Leden zyn wat dikker, en pok, belialve
ettelykc dwarsvouwen, op de bovenviakte niet twee ronde bnlien of hoofizels
voorzien; welken cchter op de volgend'e Ringen vry wat hooger opioopcir
aiwaar zy eene foort van Peperhuisjes vertoonen; te meer, dewyl ieder vaii
boven eene fpits heeft, niet ongelyk aan een tepe!. De beide cerften dezci
gcnaemde ringen hebbeii van onderen, ter weder zyden, eene SikkcIvormir(
tluweel-zwarte vJak, die de Riips, wanneer ze kruipt, geheel verbergt; dcd
Bi t Hille zitten, of by aanraaking, volkomen uitgebreid hat zien. De zevciido
achtfle, eti negende ringen hebben ook wel eene tamelyke dikte; niaar hume
feoogzels zyn (lomper en vlakker; en, in plaats van de tepels, ziet men op
de twee eerften flechts een paar zwarte punten. Het ovecige deel van 't lv(
fchynt het dikfte te weezen, en uit drie ringen te beflaan; de Rups draa»t
dit achterdeel altoos om hoog; en aan deszelfs einde zi«en twee duntie,
bruin« en harde Spitzen; die vooraan eenigzins kolfeehtig zyn, en wier lengte
omtrent een derde van een duim zal beloopen; doch of ze ook de fchpedco
van een verweerend of verfchrikkend werktuig zyn, gelyk aan de bove?
aangehaalde Wiige-Rups, kan ifc niet bepaaldlyk zeggen; ve'rmits ik niets dier^
gelyks aan dezelven befpeuren kon; oük was de Rups reets naby de Veranaering.
De eerile en tweede van de drie ringen, die dit dikke deel uitmaakc»,
hebben van onderen, ter wederzyde, eene ingetande boogvormige (cherplgheid,
welker tandeo zwart zyn. Deze feherpigheid is aan den middelfien der
drie ringen grooter van omtrek, dan aan den eerften; en de Isatfte eiiidi»!
met een ftomp punt, waar op de beide gemeide rpitiijn of Haarten ftasn. °
$• 5.
Dat onze Rups, door de reets befchreeven deelen, zeer verfchillende ij'
van anderen, is ten duidelykfte blykbaar; en ondertuiTchen bezit ze no" mecr
byzonderheden, die haar alleen eigen zyn. Want fchoon zy aan den^ö'",
7den, sjlen en 9deii ring met twee baik-pooten voerzien zy, en 'er bygevolg,
gelyk veele andere Rupfen, 8 hebbe, ontbreeken haar nochians de twee
laatften, welken ik doorgaans de Nafchuivers coeme. Ook verheft zieh, van
den laatften buikpoot af, eene dubbele, tedere, donkere Linie, die opgaat
tot in 't midden der Zydevlakte, en aldaar het eene deel verlieft; terwyl iict
andere deel door den ¿den, ^Jeo en 811=n ring, boven de Liichtgaten, die
zieb
B Í R R U P S E N EH VLINDERS. 75
lieh aan deze Rups als graauwe ringetjes vertoonen, heenloopt; en zieh , T-m.Xir.
in d» twee met Fluweel-zwarte vlakken getekende ringen, flechts als twee
fchuinCe ilreepjes vertoont. Wanneer wy deze linic van achteren na vooren
voken, Valien ons de drie paar Voorpooten in "t oog; welken wy ook nog
in opmcrking moeten neemen. Het eerlle onder den hals (laande paar is met
sTOO'er, dan de gevvoonlyke klaauwpooten van andere Rupfen; doch de twea
voleende hebben eene ongemeenc lengte, en ze zyn my nog nooit aan eenire,
my tot nog toe bekende Rups, zo lang voorgekomen. Deze Pooten
hebben niet alleen eene byzonder grove inleding, maar ook twee lange en
dünne leden; waar van 't eerlle lid altoos iets gekromd, en dikker is, to
het tweede ; vvaar tegen men dit weder langer, aan 't einde iets kolfachtig
dik zo als het eerile, en aldaar met eene körte klaauwfpits voorzien vindt.
Uit hoofde van die gellake gelyken ze eenigzins naar Spinnepooten; en dit
zal waarfchynlyk de .oorzaak zyn; dat Aldeovandus onze Rups Erucaraneum,
of Spinnen-Rups, genoemd heeft; want ik weete niet, wat ze anders
met eene Spin gemeen zou hebben. Albyn heeft ze, ter oorzaake van haare
gantfche gedaante, Jßacus of Krecft, genoemd; waarmede hy buiten twyffel
gedoeld heeft op zodanige Kreeften, die, by den naam van Garnaalen betend,
tamelyk klein zyn, en geene fchaaren hebben. Maar ook die benoeming
behaagt my niet; nademaal 'er al te groot een onderfcheid, tufiehen
julk een Kreeftje en onze Rups, plaats heeit. Voor 't overige, fchoon ze
maar itn dag by my oningefponnen bleeve, hebbe ik 'er toch zo veel van kon»
nen waameemen, dat ze niet langkzaam in 't kruipen zy; en dat ze, iets nadeeligs
befpeurende, zieh terftond in zulk eene vreefelyke geftalte ftelt, als iu
de 1«= Fig. gezien wordt. Moofet houdt deze Rups voor vergiftig; en
brengt ten bewyze by, dat twee Paarden, diergelyke Rupfen onder 't Hooi
feweeten^ hebbende,. niet alleen dik opgezwollen , maar 'er ook van gellorven
zyn; by welke gelegenheicV hy teffens toont, op hoedanig eene wyze men
dezelvenV in zulk een geval , te huip komen^en in 't leven behouden kaii.
, Doch het volgende belet my, zyn berieht te gelooven. Hy heeft naamlyk
Biet de Rups zelve,< waar van hier gehandeld wordt, maar alleenlyk eene
Af beelding van- dezelve gehad'; en 't geen den Paarden, die ze gevreeten'
zouden hebben', overgekomen is, heeft hy vermoedelyk van hooren zeggen:
nu is 't immers genoegzaam bekend, hoe ligt men kan bedroogen worden»
wanneer men de zaak niet zelve ziet. Daar en boven hebbe ik nog geene
Rups gevorideny. van welke ik zeggen kon,. dat ze vergiftig wäre; alhoewel
ik niet ontkennen wille, dat 'er wel iets weezen' kan,' 't welk fchadelyk voof
de Bieren is, en niet voor de Merifchen.
S- 6.
Op den säen September begon myne Rups ^ich tufTchen de bladeren in te
fginnen.;, ten dien einde toog, zy dezelven^ met haaren Spindraad. Zodamg.
1
Iii:;
i' i.
i
%