ifclp'l
TAU.
XXV.
144 V E R V O L G VAN DB B E S C H R Y V I N G
TAB.
XXIV. elkander aanvielen. Zy voegden mct dezen aanval de ondervlakte van \ lyf Tu
koi'c zecr na te zaraen, hiclden zieh mct de pooten zo vail, of omhelsden
elkander, om zo te fprcekeii, dermaate iberk, dat ze Hechts een Lichaam
fcheenen te zyn. In den beginne hield ik die byzondere bewceging voor eeu
vyandJyken aanval; doch ik merkte wel dra, dat dit haare manicr van paarina
was; te meer, devvyl ik de dikile Spinnen nu cn dan aan de Waterluis zag
zircen; en dezelven met haare Eieren beieggen; die zy 'er zo vafl: aankleefde,
dat zc, noch afgewreevcn, noch door de Ichuuring van 't water, losgemaakr
konden worden. Gantfch anders is 't gelegen met de Eieren der Aardlpinnen;
en van allen, die my bekend zyn, hebbe ik 'er nog geenen gezien, die haiirc
Eieren aan een leevend Schepzel gelegd heeft, of wier Eieren, in eene 110g
leevenlooze gedaante, eenig voedzel inzoogen. Ook vindt men dezc Eieren aan
geene andere foorten van Waterluizen; waar van, vermoedelyk, de rede is,
dat zc zieh, in 'c heen en weder zwemmen, veel gezwinder bewcegen, dan
de beide boven befchreeven foorten; die, gelyk wy aangemerkt hebbcn, zecr
langkzaam zyn, en derhalve dezen Spinnen zo ligt nicc ontwyken können.
De fchoo'm hoogroode W a t e r - M y t , 0/ M a A i.
S- I.
Rehalve de reets beicbrecven loort van Spinnen, hebbe ik nog menigmaal
een ander rood Infed in 'c water gezien; 'c welk ik aanvangUyk
mede voor eene Spinne hield,- maar toen ik het wat naauwkeurigcr bezag,
bemerkte ik, dat het veel eer eene M'^t of Mam wäre. Dewyl ik nu op de
Plaat, waar op ik de Spin afgebeeid hebbe, nog plaars genoeg bad, om ook
dit Infeil onder 't oog te brengen, zo hebbe ik 'er desiielfs bcichryving willen
byvoegen: echter zal ik vooraf iets melden van de Myten of Maaien in
algemeen.
D e Myten zyn zodanige Infeften, welken in den eerllen opflag Spinnen
fehyncn,- maar, by eene nadere befchouwing, merkelyk van dezelven verfchillcti.
Want, fchoon ze, even als de Spinnen, met acht pooten voorzien zyn, hebben
die allen nochtans hunne inleding niet aan 't Voorlyf, of Borlllliik; dooi
• dien 'er by dezen maar twee paar aan het zelve, en de verdere twee paaren
aan 't achterlyf zitten. Voor 't overige können ook de Myten geen draacien
fpinnen; het welk alleen eene Eigenfchap der Spinnen is.
DER a U P S E N EN VLINDERS, M S
Inmiddels zyn de Myten ook in Water-en Land-Myten te onderfcheiden. TAB.
Van de Land-Myten kenne ik verfcheiden foorten: als i. de in 't gemeen zo^^^'
genaamde langbeenige Spin, die in Duitfchland Haier-Geis, (dat is,/fooer-
M , ) genoemd wordt; maar veel eer de groote, langbeenige Myt mögt
hecten. 2. De hoog-roode Aard-Myt; die men in 'c voorjaar des zomers op
de Akkers en Velden verneemr. De Landlieden, op zommige piaatzen, noemen
dit Infeit Akkermannetjeom dat ze, op eene ovcrlevering, gelooven,
dat het goed zy te zaaien en te planten, wanneer dit gedierte te voorfchyn
komt. Anderen noemen het zelve de kleine fluweel - roode Aard-Spin; welke
naam haar echter, als zynde eene foort van myten of maaien, niet toekomt.
3, De Kaas-Myt of Maai. 4. De Infeften-Myt, welke aan de Hommelen,
Kevers, en andere Infeflen meer gevonden, en voor eene foort van Luizen
gehenden wordt. 5.<.De IVIyt der planten en kruiden; en eindelyk 6. de kleine
Myt, die zieh in de aarde onthoudt. Tot zo verre zyn my de Aard-Myten
tegenwoordig bekend; hoewel 'er, behalve dezen, nog wel anderen könnet!
zyn, die ik niet gezien hebbe.
4.
Van de Water-Myten kenne ik tot nog toe maar twee foorten. De eene
wordt Hechts in 't voorjaar in poelen, ffililaande wateren, en zodanige Vaten
of Bakken gevonden, waar in men het Regenwater verzamelt. Men vindt ze
'er dan by menigte in; maar binnen 14 dagen of drie weeken zyn ze allen
verdweenen: doch 't is my onbekend, hoe ze in de vaten of bakken van 't
vcrzamelde Regenwater komen; en door welk toeval zy weder verdwynen»
Ze zyn of helder, of oker-bruin, en den kleinen Spinnen, die flechts de
grootte van een Gierilekorrel hebben, zeer gelyk. De tweede foort dezer
Water-Myten, is hoog-rood van koleur; komt volkomen overeen met die
genen, welken zieh op het Land onthouden; hoedanig eene Myt ik Tali,
XXV. in de lüe J^ig, haare natunrlyke grootte, afgebeeid hebbe»
Wanneer ik my op zekeren tyd tot de Infeften- Viffchery verledigde, en
äe Schepzeltjes, welken ik met myn Netje opgefchept had, in een met water
gevuld Glas deed, zag ik eenigen dezer Myten in 't zelve heen en weder
zwemmen. Ik bekeek ze zeer opmerkzaam; dan kon geen onderfcheid zicn,
mlTchen dezen, cn de hoog-roode Myt, die zieh op het Land onthoudt,
»vaar van ik boven gewag gemaakt hebbe. Dit deed my denken, dat miiTchien
äe genoemde Aard-Myt zieh nu in 't water, dan op het Land, onthield.
Om daar van verzekerd te zyn, nam ik een paar dezer Myten, die ik ten
s^e Deel, ifle Stuk. T " zelf-
Iii
f
i l l i
ÜP
ilil
K'i'
I": 11: