í ' H :
f l í . 4 .
i 66 V E R V O L G VAN DE B E S CHRY V ING
dunne en van achteren fpits toeloopende achteriyf, en aan de iets dikka
Sprieten. Behalve de beide Vlinders, die ik zelf uií myne Rupien gekwfckt
had. prunkte myne Verzameling nog met verfelieiden anderen van de¿e (borf
deriialve verkoos ik de fraaiile tot een voorívcrp myner afbeeldin 'e Ma
oatdekt tocii wanneer men ettdyken dezer Vlinders by den anderen" brengt,
dar ze niet alien even fehoon van gedaante zyn, dewyl zomraigen ganricli'
afcligraauw, doch anderen bruiner uitvallen; een onderfcheid dat, zo wel .«n
de IXÍannetjes ais aan de Wyfjes, nn mcer dan minder, te befpeuren is. Edocii,
hoe groot dit verfchil ook zy, ieder Vlinder heeft nochcans zyn Hoofd-Kai.'
tekcn; bellaande in eene groote Kaneel-roode vlak op de Ondervleugels, die
zieh, van de inleding af, tot over de helft der vleugels uitilrekt, zo verte
naamlyk ¡Us het langile haii'vormig ñof gaat, dat men met die koleur overroogen
vindt. Deze vlak is en aan 't Mannetje en aan 't Wyfje eigen. Bovendien
hebben ze ook dit nog met elkander gemcen; dat de bnitenrand huiiner
vleugelen cieriyk uitgerond, en aan 't uiteríle einde met cene wicte bezooming
voorzien is; achter welke eene bruine linie loopt; die zieh altoos uitftrekt to!
in den hoek, vfelke cp ieder uitronding volgt, die zieh deswegen gantfch
bruin vertoont. In den middelilen en breedílen briiinen dwarsllreep der beide
bovenvleugelen is bellendig, naar den voorden rand toe, een half langkwerpij
en over dwars ftaande hoek-vlakje te zien; dat ik telkens aan de Mannetjes
fpierwit, doch aan de Wyfjes bleek Okergeel bevonden hebbe. Wyders ftaat
hier nog te melden, dat beide de geflachten dezer Vlinders, gelyk ook de
anderen dezer ClalTe, hunne bovenvleugels, ais ze in rnft zitten, nooit aan 't
lyf leggen en aan elkander fluiten. Doordien dezelven van achteren, alwaar ze
binnenwaarts iiitgerond zyn, verre van een gefpreid ffaan, zou men ligclyk
denken, dat de ondervleugels, by deze gefteltenis, in de ruimie tníTchen 't lyf
en de bovenvleugelen, achter dezelven gezien moeften worden; maar neen;
zy fteeken veelmeer vooruit, en wel bykans tot over de helft, gelyk de 4.1= /V»,
waarin een Wyfje in die gedaante afgebeeid is, duidelyk vertoont.
S- 6-
De overige cieraaden, waarmede de bovenvleugels van onzen Vlinder pronken,
können beter in de afbeelding gezien, dan met woorden befchreeven
worden. Ik zal hierom alleen nog maar kortlyk zeggen, dat ze meeílal golvende
overdwars loopen; deels breeder, deels fmaller zyn; zo dat de minften
derzelven flechts ftreepen gelyken; en ter dier oorzaake nu helderer, dan
donkerer, nu graauwachtig, dan bruinachtig uitvallen. Dit heeft te meer phats
om dat by zommigen de grondverwe meer van 't afchgraauw, en by anderen
meer van 't roodachtig heeft; welk laatfle inzonderheid aan de derde Fig. te
zlen is. Voorts hebben wy nog aan te merken, dat het Mannetje het achterlyf
altoos naar boven geboogen draagt; en aan 't einde met eene byzondere hairípits
voorzien is; welke kcntekens nooit aan de Wyfjes gevondcn worden, üe
zes
) E a R U P S E N EN V L INDERS . 167
tes pooten van onzen Vlinder zyn okergeel doch de Sprieten vallen iets blee-T/B.
t j , en de zuiger is kort.
Ik hebbe de Eieren van den Wyfjes Vlinder dezer foorte wel gezien, doch
iezelven niet afgebeeid; dewyl ze niets byzonders hebben boven de Eieren
van de overige Vlinders dezer Clalfe; maar insgelyks van eene blinkende groene
koleiir, en kogelronde geftalte zyn. Het Wyfjc, bevrucht zynde, legt dezelven,
in de maand Jimy, aan de bladeren van den buvcngemeldcn Maluweftraik,
enkelvoudig; en na 14. dagen, of drie weekcn, komen de jonge Riipfeii
'er uit te voorfehyn. Vermits ik zeer wel weete, dat niet ieder Riips haar
bepaald voedzel heeft, en zieh altoos met een en 't zelfde gewas geneert, za
kati ik vrylyk gelooven 't gene iny, ten aanzien dezer Rupfe, van een goed
Vriend bericht is; te weeten, dat hy dezelve niet alleen aan den Wilgenboom
gevonden, maar ze ook met de bladeren van dien boom gevoerd, en ter
veranderinge gebragt heeft; het welk ik, tot naricht van anderen, niet hebbe
willen naiaaten te melden.
Gelyk 'er nii 'tuITchen de tegenwoordige Rnps en die gene, met welke ik
haar een tydlang, als gezegd is, voor eenerleie foort gehouden hebbe, cenig
onderfcheid te befpeuren is; zo ontdekt men ook tulTchen de Vlinders dezer
beide Rupfen, behalve het geen de koleuren betreft, iets ten opzichte hunnec
gedaante, het welk ter ondö-fcheidinge dienen kan. Dit verfchil vertoont zieh
in de Vleugelen. Als wy den tegenwoordigen Vlinder vergelyken by dien,
welke in 't Eerrte Deel op Tai. I. van de Eerfte Clafle der Nachtvlinders
afgebeeid (laat, zo zien we by dezen, dat de rand der Vleugelen, welken
wy, wanneer de Vlinder dezelven opent en uitbreidt, den buitenilen können
noeroen, zo wel aan de bovenfte, als aan de onderfte vleugelen met eenige
inkervingen voorzien is; en da,t de deelen, die tuflchen deze inkervingen voorkomen,
een uitwaarts geboogen ronden omtrek hebben. Hier en regen is die
rand, aan onzen Vlinder, welken wy thans befchryven, zo aan de boven-als
aan de onder - vleugelen, binnenwaarts uitgerond. Deze zo beilendige verfcheidenheid
is derhalve aan onzen Vlinder niet enkel toevallig,- gelyk men zulks
laenigmaal befpeurt aan de Bioemen, die uit cenerlei zaad voortkomen,- en
cnze Vlinder moet gevolglyk volllrekt voor eene eigen, en byzondere foort
gehouden worden.
2e
ilif;
isSi