t i 8 V E R V O L G VAN DE B E S C H R Y V I N G
f
Ì i fiS
TiB-XXLlyf plaatp ik dit Infeft onder de Nimphen; fchoon het anders, niet alleen
ten aanzien der grootce, maar ook wegens de langer Sprieten, van de overige
foorten onderfcheiden zy. De Kop is, zo wel als de ter zyden uitpuilende
oogen, bruinrood; doch het lange en buigzaame achterlyf, mitsgaders het
borMuk, donker-bruin. De voor-of bovenvleugels zyn breeder en grooter
dan de onderlten, en teffens met meer Oker-bruine vlakken vercierd, dan
dezen; echter vindt men dezelven, tulTchen de tedere adertjes, doorziclitir •
en ze hebben over 't algemeen een glans, welke hen met verfclieiden koleur
e n , als die van den Regeriboog, doet pronken.
De vyfde en zesde foort der Land-Nimphen dezer Geweften.
Fig.
en 5.
36.
Deze beide foorten zyn over 't geheel gi-oen, en können, van 't voorjaar
nf, tot op het einde des Zomers, in eene taraelyke nienigte gevonden worden;
voomaaralyk in de Tuinen en Heggen, doch wel meell aan de Steek-cii
St. Jans-bezien boomen; waar op ze zieh zelfs over dag laaten zien. IWeii
vindt ze van verfcheiden grootte. De 4dc jf^/g. vertoont eene der grootfteii,
en de sie eene der kleinften. Zo wel de vier vleugels, als het buigzaame
achcerlyf, zyn, benevens het borililuk en de kop, van een aangenaam
groen; doch de beide oogen hebben een fchoonen goudkoleurigen glans. Ten
opzichte der Sprieten, vindt men ze van de drie boven befchreeven foorten onderfcheiden;
doordien ze niet kolfachtig, maar teder, lang en hairvormig zyn.
In 't zitten draagen zy haare vleugels, even als de voorigen, dermaate te
zamen gevoegd, dat zc ccii dilk vcrbeelden, geJyk ons de Jf'V"", vertoont*.
• Belialve deze beide in de 4'c cn S 'e /v^. afgebeelde Land. Nimphcn, kenne ik nog eenlgc
deels ^ooter, dcels kleiner, foorten, welker koleur ook nieeftal groen is} doch by zekerc
foort in 't blaauwachcige fpeelt, en teffens Regcnboogachtige koleuren vertoont j welken by
eene kleiner foort in 't bleek-bmine uitloopen.
Deze gezamenlyke Land - Nimphen, zo wel die met fcolfachtige, als die met hairachtigc
cn lange Sprieten voorzien zyn, hebben mceftal vier doorzichtige, netvormig-getraliede,
gladde Vleugelen, zonder ftofj en de achterßen zyn bykans zo groot, als de voorften.
Van de Water-Nimphen zyn ze meerendeels daar door onderfcheiden, dat ze langer Sprietcn,
een lets langer en breeder hals, en aan den Kop, tuffchen de beide groote cn uitpui.
lende oogen, geen drie kleine, zwarte, blinkende knop)cs hebben, zo als de anderen; die
. ^ k aan de Vliegen en Wespen gevonden worden: om nu niet te zeggen, dat deze Land-
Nimphen, wanneer ze haare Vleugels te zamen leggen, dezelven gantfch anders, dan de
Water - Nimphen, naamlyk mceftal dakvormig, draagen. Ze zyn daar en boven, ten aanzien
van de gewrichren der voorße pootleden niet minder van de Water-Nimphen onderfcheiden
i want zy hebben 5, en de anderen flechrs 3 leden aan dezelven. Dat deze Nimphen
voor 't overige uit zespootige Wormen, van welken zommigen den Piflebedden nicr ongelyk
zyn, voortkomen. en dat verfcheiden van dezelven zieh met de Bladluizen gcnecxen,
heeft de Heer /iö/e/ «it de Memoriea van den Heer ^e Reaumurt in de twee vold
e r R Ö P S E N EN v l i n d e r s .
l- Î7-
n j
De Heer De Reaumur, die een groot getal van Infeften zeer nauwkeurigTAo.XXI.
CD breedvoerig befchryft, heeft in het Derde Deel zyner Memorien, (^Mem.
/ X Hißoire des Pucerons^ mede eene omftandige Hillorie der Bladluizen
jregeeven. En dewyl hy, by derzelver onderzoek, bevond, dat deze kleine
Diertjes aan verfcheiden anderen Infeften ten voedzel ilrekken, zo heeft hy
ook, in dat zelfde Deel hunne Vyanden, onder den naam van ßladluis - Vreeters,
befchreeven. Zie Mem. XL Ilifloire des Vers mangeurs des Pucerons.
Onder dezen zyn 'er ettelyken, die hy tot het geflacht des Mieren - R o o v e r s '
becrekt; dewyl ze in veele opzishten daar mede over een konien. Hy geefc
liun, daar hy den eerden in zyne taal Fourmi-Lion, of Mieren-Leeuw,
iiocrat, den naam van Lions des Pucerons, of Bladluis-Leeuwen. Deze Bladluis
Lceuwen zyn Wormen, waaruit foortgelyke Land-Nimphen voortkomen,
als boven befchreeven zyn; derhalve zai ik, het gene hy *er van aangemerkt
heeft, hier by wyze van uitu'ekzel laaten volgen, Veelligt zal ik in laater tyd
gelegenheid hebben, van dezelven in Natuur af te beeiden, en onder 't oog
te brengen ; dat ik nu niet doen kan, om dat ik eens anders af beelding niet
mbootzen wille.
S. îS.
Deze Wormen hebben eene Vangtang, of een paar kromme hoornen aan
den kop, welken hol zyn; waar door zy hunnen roof, gelyk de Mieren-
Roover doet, uitzuigen; maar dewyl ze gezwind loopen können, behoeven
zy 'er niet in een kuil op te loeren, om denzelven met lift te vangen. Hun
Lyf is langkwerpiger, dan dat van een Mieren-Roover ; iets plat, en aan 't
botlliluk op zyn breediie ; vervolgens wordt het naar achteren fmaller en loopt
«aar 't einde fpits toe. Zy hebben zes pooten ; van welken het eerfte paar
aan 't borlliiuk, even als de beide anderen aan de twce eerlîe leden des lyfs,
zyne inleding heeft. In 't kruipen bedienen zy zieh van hun achterlyf; het
welk zy krommen, en als een zevenden poot gebruiken. De bovenvlakte van
hun lyf is geheel rimpelig, en als met vooren doortoogen; dewyl ieder lid
ran 't zelve uit verfcheiden Ringen fchynt te beilaan. Dit nu hebben alle
Bladluisvreeters met elkander gemeen; echter zyn 'er, volgens hetzeggen van
lien Heer De Reaomur, drieërleie geflachten van. Die vaii 't eerfte geflacht
zyn
gffllde afiieelingen reets getoond. Ik hoope den Liefhebberen vao de Natuurlyke Hiftorie
der Infoäen, nog eene nadere befchryving van dezelven, mitsgaders van de Eieren
waar uit ze ontliaan, in myne Byvoegzelen mede te deelen: en zal alleenlyk hier yog
aanmerkeli, dat deze Land-Nimphen ook wel StinkvUegcn genoemd wordeni om dat zc
®P de minile aanraaking een ftinkead Sap van aich gecvcn.
K l e e m a n n .
Ï 1 Î E •'^^iii^iîii''
m .
# Ì Ì !
' ' ^ i l , :
n m :
:ì!tl i