8 VE R V O L G VAN DE BESCHRYVING
TM. bladeren van de Mondskeifleii en van den Kuifchboora Agnus Caßus} nutcicn
II. gen, gelyk de Vriend, die my de afbeelding dezer Rupfe gezonden heeft,
i-ny fcliryft, lian ik met geen zekeriieid zeggen.
Hot 'er dezc Rups in de eerfte jeugd en middelbaaren oiiderdom uitzie, is
my onbekend; vvant de drie, welken my onder 't oog gekoraen zyn, liadden
toen dien onderdom al bcreikt, in welken de Rupfen niet meer vervellen; en
volgens deze grootte zal ik ze thans wat naauwkeuriger befchryven. Zy heeft.
naar iiitwyzen van de ifte Flg. dczer Tab. I. de lengte van byna 5 duisnen;
haare grondverwe is, op de boven vlakte van 't lyf, fchoon hoog Cm-oengeel;
doch naar cmderen wordt ze, fchuius afgaande, volgens hen beloop der
Strecpen, fraai groenachcig; en dit zal 00k waarfchynlyk de rede zyn, waarom
de Heeren BRESLAUERS fehryven, dat hunne Rups Papegaai-groen geweeft is.
De Kop vertoont zieh, ten aanzien der Leden van 't Lyf, wel klein, maac
tcn opzichte der overige Rupfen, die onder deze Claflb behooren, groot; en
zit aan den Hals, even als de Kop van een Springkhaan; met welke gedaante
dezelve 00k overeenkomt. Deze Kop is geel van koleur, en heeft aan leder
zyde cen evenredigen zwarten ftreep; onder aan den Bek ziec men een paar
groote en een paar kleine vreetfpitzen, die insgelyks zwart zyn. De drieeerlle
Leden van 't Lyf hebben eene byna gantfch geele koleur, en aan dezelven is
niers anders op te merken, dan dat het eerfte, of eigenlyk de Hals, ter v/ederzyde
een Luchtgat heeft; hoedanigen 'er hier, zo als by andere Rupfen, m
alles 18 bevonden worden. Ilet tweede cn derde lid is 'er van ontbloot, vermits
de Vleugels van den Vlinder, die reets in de Rups verborgen zit, aldaar
liggen • en dus hier geen plaats voor zulke openingen overlaaten. Onder deze gemelde
drie eerfte leden zitten de drie paar voorlle Klaauwpooten, welken van
«ene zwarte koleur, cn met witte punten betprenkeld zyn. Betreffende de overige
8 Leden, men vindt dezelven, iiizonderheid de zeven eerlten, met weergdooze
fehoonc Streepen vercierd; waarvan ieder ftreep zieh Over twee Leden
uitftrekt. Dezelven loopen van vooren fchuins opwaarts, naar achteren; en men
ton zieh niet genoeg verwonderen , ovcr de prachtige fchakecring der koleuren
Op het middcn van den rüg loopen deze van onderen opkomende ftreepen
te zaraen, en roaaken, door hunne vereeniging, op ieder lid een feherpen
hoek Boven op de Leden zyn deze ilreepen fchoon hclder blaauw; dan benedenwaarts
verlieft zieh die koleur in eene donkerer, en eindelyk m eene donker
Violetie-en by zommigen in eene zwart-blaauwe koleur. Ter piaatze daar
deze ftreepen onderaan het donkerftc worden, fteeken ze het meeil af van den
eeelen grond; 00k zyn ze 'er door eene vTitte Linie cierlyk van onderfeheiden.
En zo fcherp als het donkere deel dezer ffreepen, onder aan, van t geele
afgefcheiden is, zo zagt verfmelt in tegendeel het heldere, bovenwaarts, in t
hoog-geele; des de grootfte Konftenaar zolve niet in Hast zy, om ZUIKS ZO
B E R R U P S E N EN V L I N D E R S . 9
rohmakt cn natunrlyk te verbeeiden. Het donkerftc violet verlieft zieh hier in TAB. r.
'r towe d r wordt weder helderer, en verändert in 'c aangcnaam groene;
z o ^ t men n «Tonne zeggen, waar 't cen begint cn 't anda- emdip; cn ten
aatlle vemiengt zieh het |roene 00k ongcmcrkt met het geele. D ^ » ^ d en
r^rdMi-loopende ilreepeii boven op den rüg maalcen, is m de Afbeeldmgen,
t a r v f n k gefFoken hebbc, niet aangetoond; doch men ziet denzelven aai,
mvne Rupfe? niet alleen op het vyfde, zesde, zevende, achtfte negende,
S e t ' ^ c r ä Lid, maar 00k op het Vierde; hoewel de Zyde - ftreepen op
derie Lid al ontbreeken. Niet alleen deze helder-b aauwe fcherpe Hocken,
(den laatften evenwel uitgezonderd,) maar 00k de donkere zydeftrecpen
zyn met vecle zwarte punten befprenkeld; welken in den geclen grond allengskens
verdwynen.
4-
Vermits ik de Staartfpits, die men op het laatfte lid dezer Rupfe ziet, in de
Voorrede rot de Eerfte ClafTe der Naehtvlinders, opgegeeven hebbe als een
Hoofd-Kenteken dei- Rupfen, waaruit de Naehtvlinders voortkomen, zo blykt
van zelve, dat ook de tegenwoordige daarondcr behooit; fchoon haare Spits
eene "antfeh byzoiidere gedaante hebbe, en de Rups daar door van anderen te
onderitheiden zy. Dezelve is naamiyk, niet glad, en ftaat ook niet recht op
in de hoogtc, maar hangt, gelyk cen Hondeftaart, nederwaarts af, invoege
dat ze byna de gedaante eener S vertoone; ook is haar uiterfte einde gedraaid
als een Slakkenhuisje; het welk echter aan alle myne Pvupfen niet eveneens
was. De gladdigheid ontbreekt haar; om dat ze als met kleine hoekige fteenties
bezet is, die aan 't einde te niet loopen: verder is ze okergeel van koleur,
en tamelyk hard. De beide achterife pooten, of Nafehuivers, die onder den
Staartklep naby elkander ftaan, zyn vecl grooter cn ftomper, dan de vier paar
Buikpooten; en, gelyk dezen, groenachtig-geel van koleur. Aan deze laatften
ziet men de ter vailhoudinge dienende haakjes, die vcel overeenkomft hebben
met de haakjes der Kliffen. Wannecr deze Rups aangeraakt wordt, ftelt zy zieh
niet te weer, door 't heen en wederflaan van den Kop, gelyk andere Rupfen
wel gewoon zyn; maar zy krimpt als van (chrik te zamcn, trekt de drie eerfte
I.eden in, buigt ze, benevens den Kop, naar onderen, en blyft in die geftalte
\vaar in de aJc Fig. haar vertoont, een tyd lang zitten*. De hoeveelheid van/r,^_ ^^
haar vocdzel is naar gerade der grootte van haar Lyf; en even zo de Drek,
dien zy uidooft; welken ik, om deszelfs zonderlinge gedaante, in de Fig.Fig. i,
by vergrooting, afgebeeld hebbe. In 't vreeten is ze zo gulzig, dat men met
vcrwondering zie, hoe fpoedig zy haar vocdzel binnenilaat. De Heeren BRESL
A U -
'Er tyn cchter verfchciden oncicr deze fooit, die 2,ich > tc]ialve dat ze deze eigcnfchap bezittcn,
door Ket ilerk hecii en wederflaan van den Kop zocken te beveiligenj het welk de«
Heer RSfel mifTchien nooit voorgekomen is.
K L E C M A K N ,
Z-de Deel, iße Siuk. B