«74 V E R V Ö L G VAN DE B E S C H R Y V I N G
Tab. aan de ondervlakte, waar mede zy aan 't glas vall zaten; doch de boven-
' aXII. vlakte was eenigzins verheven verwulfd, on aan \ einde fcheenen zy een^
fpleec ce hebben.
S^ 6.
T o e n ik atze Eieren ontdekc hiid, befchouwde ik ze dagelyks mct vecl
opletcendheid; en ien einde \-an dhe weeken, na de eerfte oiicdckking, zag
ik in myn glas verfcheideii andere kleine Egeltjes, welken ik te vooren niei
g e z i c n had; die zieh in 't water even als de grooceren bewoogen, en zo
^"•g. groot waren als d iegenen, welken in de Fig. vercoond worden. Niemand,
die ziende, kon anders denken, dan dac hec jonge Egels waren, die ui[ de
E i e r e n der ouden hiinnen oorrprong hadden; en ik zelf was ook van dat be«
grip. Maar nadien myn toeleg altoos is, alles op hec naauwkeurigile te onderz
o e k e n , zo nam ik ook hierin een Vergrootglas te baat; het welk my dezelven
in gelyke grootte als de ouden vertoonde. En toen zag ik duidelyk dat ze m
a l l e s , zelfs in de geringile ilipjes en punqes, de grooten evenaarden; en byg
e v o l g niets anders dan jonge Egels konden weezen. Ik had ze wel in die
vergrooting können afbeeiden, maar men zoa 'er niers anders aan befpenren,
dan \ gene in de il^e en a'de Fig. gezien kan worden; derhaive ooideelde
ik zulks ovcrbodig.
Tap. •
X X X III.
f^ter D a g v l i n d e r s , äie toi de Eerfle Clajje hehooreny
en ult Doorn - Rupfen voortkomen.
Sc h o o n de Infeften, welken men vry algemeen voor fchadelyke Schepzelen
houdt, in den fchakel der dingen ook hiinne nuttigheid hebben, ge-
]yk te vooren, in de befchryving der Springkhaanen en Krekels^ gecoond is;
z o wiJle ik nochtans niet beweeren, dac een Geweil, waarin veele Infci^cn
gevonden worden, gelukkiger zou zyn, dan een ander; en ik mag derhaive
w e l lyden, dat 'er in andere Gewesen meer Viinders zyn, dan in \ oiize.
D o c h indien iemand zulks, uit myne Hifborie der Infeiflen, befluiten wilde,
z o n hy hec fpoor miilreeden: wanc ik hebbe 'er nog op verre na alle de
V i i n d e r s , die zieh in onze Landilreek onthouden, niet in befchreeven; maai'
a l l e c n l y k , van tyd toc tyd, die Viinders voorgedraagen, van welken ik ook
de gedaante der Rupfen en Poppen kon af beeiden. Ondertuflchen zyn 'er nog
v e e l e n , van welken ik zulks niet kan doen; gelyk 'er ook een groot aancal
van Rupfen my bekend, en door my reecs afgebeeld is, welker Viinders my
D E R R U P S E N EN V L I N D E R S . m
[öt nog onbekcnd gebleeven zyn. Dir hebbe ik al meer dan cens gemcld,TAB.
en hier door hebben verfcheiden Liefhebbers my al dikwerf verzocht, om
diergelyke Infeden, zo ver ik dezelveii dan mpgce kennen, insgelyks uic ce
geeven. Hierom, en dewyl ik 20 lang te ver^ceiTch gehoopt hebbe, derzelvcr
verandering te zien, dac ik beginne te twyfFeicn of hec wel ooic gcbeureu
zal, zo hebbe ik thans beflootsn, het verlangen myner BcgunÜigers ook in
dit opzicht te voldoen. MiiTchien is de gantfche Levensloop dezer In f e i t e n den
cencn of den anderen bekend; die my door een vricndiyk bericht in ibac zou
können ftellen, cm door den tyd ce vervullen, 'c gene my thans nog oncbreekt-
Ik zai des hier van een begin maaken met de viererleie Viinders, op 7WL
XXXIII en XXXI V vtrtoond, die tot myne eerile Clafie der Dagvlinders behooren;
om dat ze geen zes volinaakte pooten, gclyk die der overige vyf
CklTen, hebben; maar, in plaats van het voorile en derde paar te bezicten,
Hechts met twee körte Hiompe pootjes, zonder klaauwen, voorzien zyn. Vermies
nu zulke Viinders in hunne Rupien-geiialte doornachtige borliels, of ileekels
met fcherpe bytakjes, hebben; zomoeten oök dezen, welken ik chans voorneeme
te befchryven,, uic Doorn-Rupfen voortkomen*.
De eerfte fborc dezer Viinders, in de ift« en ade Fig. afgebeeld, is een
byzonder gi'oote, prachtige, en met fchoone koleurcn getekende Vlinder; die
by ons zeer zelden gezien wordc; wam-om ook de Doorn-Rups, waaruit hy
ontllaac, veelligt zo bezwaarlyk ce vinden isf. De Fig. vertoont dczcn 1,
V l i n -
» De bevinding hecft my gelcerd, dat dtze onderñclling van den Heer RSfel niet wiskuniHg
^doorgaat; en dat oiet ieder Vlinder, welke nie: meer dan 4 pooten vertoont, uit eenc
met rioorncn bez,ettc Rups voortkomt. Ik hebbe verfcheiden Rupien leeren kennen, cn 'er
ook reets eene in myne Byvoegzeleu op Ta^. XIX. F;g. A. en B. afgebeeld, welke gcen
áoornen, maar alleen op het achterfte Lid twee kleine uirücekeiide ipiticn hceftj en die
evenwel in een Vlinder met 4 pooten, tot de cerfte Ckfle der Dagvlinders behoorende,
vcranderd is. Ik xal nog andere zodanige afbecldingen in myne Byvoegzclen plaavzen.; cn
teifens toooen, dat men deze füorten met haare Rupfen, voor een tuflciien geikcht van de
eerltc en tweedc ClaHe der Dagvlinders kan houden. De Vlinder, op de yolgcnde XXXIV
Ta¿>. Fig. 7. CO 8. afgebeeld, wordt insgelyks uit eenc foort van ongedoorndc Rupfen eeboorcn.
K l k e m a n n .
t Detc fchconc Vlinder Wordt, van de L'efhebbers der Infefl-en. de Tsvogel gcnoemdi uit
hoofde van de koleurcn, die hy met dezen Vogel gemeen heef:. Deszclfs Rups, die 'er
gantfch zeldzaam uitzict, en van andere Doorn-Ruplen zeer veel verfchilt, onthoudt zieh
aan den Abeei-of witten Popclboom i is in 't yolgende IVdc Deel berchvecven, en ncvecs
öe Pop, met de zonderlinge Eieren des Viinders, op Tab. XXXI. Fig. 1-5. afgebeeld. Op
dcü