¥ \
F Í i
170 V E R V O L G VAN DE B E S C H R Y V I N G
T A B .
XXXI.
niec water gevuld glas deed; in 't welke ik ecnige Rietbladeren geftoken had.
Hier door is 't my dikwerf gelukt, deze Kevertjes gcpaard, en zomtyds een
gantfchen dag op elkander zittende te zien; en nochtans hebbe ik tot
heden toe de beide gedachten niet können ondericheiden; doordien ze elkander
altoos volkomen gelyk waren, 't Is my niet mogelyk gewceil hier in te
flaagen, fchijon ik ze nooit gepaard gevonden hebbe, zander Eieren van 't
Ws'fje te zien, en teffeiis naauwkeurig te können opmerkcn, hoe zy dezelven
gewoonlyk leggen. De Wyfjes naamlyk begavcn zieh ondcr vvater; zctten zicli
in de diepte aan 't Riet; en hechtten, tervvyl zy voortkroopen, de Eieren, 'r
een na 't ander, aan 't zelve op eene rei aan elkander vad; zo dat ik 'et
inenigmaal racer dan 20 in ¿ene rci konde teilen; van welke reien 'er dikwyls
vier of vyf aan ieder zyde van 'c Rietblad waren. Zomwylen vereenigdcn zy
00k eene nieuwe Rei met de oude; invoege dat ze te zamen eene foort van
• fig, i, gaSel verbeeldden; gelyk in de 411= Fig. te zien is. Deze Eieren zjn blinkend,
bleek Jlroo • gecl, en rond van geftalte, maar driemaal langer dan dik.
ö.
Binnen drie weeken zag ik de jonge Wormen, by menigte, lüc deze Eiereii
voortkomen; wanneer ik, daar hec gantfche watcr fcheen te lecven, hunne
fnelle beweegingen en krommingen dikwerf met groot vermaak befchouwde.
Fig. 5. De Fig. vertoont ons ecnigen dezer Wormen in de natuurlyke grootte,
die ze by hunne geboorte hebben; maar dewyl 'er, ora de kleinheid, geen
wezenlyke kencekens aan te ontdekken zyn, zo hebbe ik 6en dier Wormen,
F'S. 6> by vergrooting, in de ö^e Fig. vercoond; in welke afbeelding men de verfcheiden
deelen van die Infeft beter kan ondcrkennen. Hy is gancfch doorzich'
tig en geelachtig-wit^ doch de Kop, waar aan zo wei hec tanggebit als do
oogen te zien zyn, vertoont zieh bruinachtig^ gelyk ook het eerfte daarop
volgende lid. Hct gantfche lyf beftaac verdcr uic nog la andere leden, die
allen duidelyk genceg afgedccid zyn, allengskens in dikte afneemen; en waar
van het laaiilc vier tedere fpitzen heeft, welker beide middelilen de korcilen
zyn. Aan de drie voorile ledcn hebben de drie paar tanielyk lange poocen liuniie
inleding; en aan de zyden der overige jeden wordc men 9 vederfpiczen gewaar;
die allen ^ydv/aarts naar achteren uirfteeken; en door den worm vlak aan \
lichaam geleid können worden. De voorflcn dier vederfpitzen zyn de langten,
en de achterften de kortften; doch allen zyn ze wit; welke koleur ook de
vier tedere fpiczen, die aan 'c ftaartlid zitten, benevens de zes poocen hebben,
Hoe veele moeite ik ook by herhaaling aanwendde , cm eenigen dezer
Wormtjes tot hunne volkomen grootte op te kweeken, het was alcoos vergeefich.
De voornaainile oorzaak hecft mogelyk daar in beftasn, du ik hun
DER a U P S E N EN V L I N D E R S . •
bec kleine vocdzel, 'c welk sy in hunne vryheid veelli¿t zonder moeite weeten
tc vinden, niet kon verfchaffen: wanc zy iiierven geduurig den derden of vier-^^^^'
.len dag na de geboorte. En zo ongelukkig als ik in deze kweeking was,
even zo zeer zag ik my ook telkens in myne hoop bedroogen, wanneer ik
my vleide, dat ik eens één dier volwaiTen Wormen in 't water zoude vangen;
wanc als ik zomtyds zodanig een Worm meende te hebben, moefl: ik
alcoos by de verandering ondervinden, dat hec de Worm was geweeft van 'c
Infeä:, 't welk ik voor eene foort van Qever~Aas houde, cn in de tweede
Ciafle der Wacer-infeften op Tab. Xlll. Fig. 7. en S. afgebceld hebbe. De
Worm van die Infed,' aldaar in de 5vle Fig. vertoond, heeft wel tamelyk .
veel overeenkomft met onzen cegenwoordigen, zo als hy 'er by vergroodng
uicziet; maar aan \ ftaartpunt draagt hy flechts één, in plaacs van vier fpiczen.
Byaldien ik echter onzen Worm nog oncdekke, en tot de verandering in een
Popje brenge, zal de afbeelding en befchryving van 'c een en \ ander naderhand
De Vi s - E g e l of • Bloedzuiger ;
andering.
benevens s^m Ver-
^I^^oen ik in de Voorrede van \ Eerfte Deel myner Natuurlyke HiilorieXJXj^X Íf.
i der Inledten, met de opgave van het Ontwerp eener algemeene verdeelinge,
onder de Water-Infe<5l:en, die niet veranderen, en mec geen pooten
voorzien zyn, ook de Bloed-Egels, of Bloedzuigers., ftelde; zo hebbe ik
onder die benaaming alle de my bekende foorten verilaan, welken ik hier op
zal noemen.
1. De eerile foorc is de ^oote, zv/arte Paard-oiRos-Egel\ aldus genoemd,
om dat negen zulke Infecten, volgens hec algemeene zeggen, een Paard zo
zeer können uiczuigen, dat hec ftcrvcn moece.
2. De bruinachtige^ met donkere ilreepen en vlakken; welken men voornaamlyk
in de Geneeskunde verkiefl, om 'er, by verfcheiden toevallen der
Menfchen, gebruik van te maaken; wanneer men zodanig een Bloedzuiger op
deze of gene plaats van 'c lichaam zec, op dat hy 'er het bloed uitzuige-
Deze is bykans zo groot als de cerfte.
3' De gantfch bruine., welke iets kleiner is.
4. De Witte^ welke nog kleiner is, dan de voorige.
5- De dünne Vis-Egtl^ van welken ik voorgenomen hebbe thans te fpreeken.
6. Eene zeer kleine^ welke zieh niet in alle we r e n onthoudt, maar op
Y a gom