OER R U P S E N EN VLINDERS. 341
men en vruchten moeten kennen, wanneer zy aan willen toonen tot welk
geflacht ieder Plant behoore; zo is liet 00k zomtyds noodig, dat men een^''
Infefl, door zyne gantfche verandering heen, kenne; wanneer men bepaalen
wil onder welke Clafle, of foort, het zelve te brengen zy. En met al
die kennis kan 't nienigmaal nog niet gefchiedeni iiademaal 'er in alle de
Ryken der Namure, en dus 00k onder de Infeftcn, fchepzelen gevonden
worden, die, wegens hunne byzondere Eigenfchappcn, zo wel tot dit als tot
dat Ryk, en zo wel tot deze als tot gene Clafle behooren. Ten bewyze
daarvan, kan de tegenwoordige Rups verllrekken: waiit Indien ze van achteren
met eene Hoom-of Staartfpitze voorzien wäre, zou ik ze -onder de cerlle
•Clafle myner Nachtvlinders plaatzen. De fchuinle zydeih-eepen, dewelken ik
nog aan geene Rups, waariait een Nachcvlinder der tweede Clafle voortkorat,
waargenomen hebbe, en de byzondere kop, toch zyn kentekens van zodanige
Rupfen, die, volgens myne verdeeling, in de eerffe Clafle der Nachtvlinders
gebragt moeten worden. Bovendien hebbe ik 00k reets in 't eerlle Deel, in
de eeiite Clafle der Nachtvlinders, Tab. V. Fig. i. eene Rups afgebeeld, die,
uit hoofde van haaren Vlinder, daar onder behoort; fchoon haar de Staartfpits
oncbreeke. Maar <lewyl ik nu de tegenwoordige in haaren bloei niet gezien
hebbe, of om dat my de Vlinder, welke daaruit voortkorat, nog niet
bekend is; zal ik haar zolang onder de Rupfen van de tweede Clafle der
Nachtvlinders zetten, tot dat haar gantfche Levensloop my nader bekend
woidt; en thans verhaalen 't gunt ik oratrent <leze Rups ondervonden hebbe.
. II
iiiiii
1 1 . :1;3
I ßi
t)ezelve is my, door een rtiyncf Begunftigers, een goed keflner van Infeften,
op den i6 July 1748, gezonden. Hy berichtte my tefFens, dat hy
haar, onder eene grooce menigte van verfcheiden en aan héra bekende foorten
van Rupfen, nog nooic gezicn, en ze nii onlangs eerfl: op de Eikebladeren
gevonden had; welken zy niet alieen by hem, maar ook nog ettelyke dagen
by my, mec fmaak genucrigd hcefc. Doch, fchoon ik geene moeice tot haare
bezorging en onderhoud fpaarde, zo was zulks echter ce vergeefTch : wanc zy
ftierf na weinig dagcn,- en ik hebbe dezelve, zo min als te vooren, nadcrhand
nooit weder gezien. In de ßde Fig. vercoone ik deze Rups naar 't leven af-F*'/»
gebeeld. Haare lengte is, wanneer ze kniipt, even of omtrent duini,* de
kop was tamclyk groot, en meer plat dan rond; dezelve had eene bleeke,
blaauwachdg - groene grondverwe, en was mec cene witce linie doortoogen,
wei-
J^g. A. afgebeeld. De Heer ìlajus heeft in z^ne Hiß. InfeS. pag. aSo. A^. 14. deze Rupi
onder den naam van Eruca capii« viridi major lineis in dorfo duabus e latere albentibus,
in lateribus feptem oblique duùis, e rufe albicantibus, wm contiguis rußs, ook bcfchreevcn
doch hy hceft dcrzelver verandering insgclyks niet waargenomen.
KLSEMANN.
Zds Deel iße Stüh Hh
I i
I it I
h
lliKI Ü.