j i
• li ' s
t ' T l 'Il
t p i î V E R V O L G VA M DE BESCHRYVÎNG
xxl'irii omzwerven; doch hy verfchynt ook wel vroeger of fpacler, mar
dat de zomerwaimtc zyne gcboorte raeer of min bevordere. Dezelve
fchynt zyn voedzcl voornaamiyk te vinden aan de menigvuldige in de Weiden
groeiende grasbloemen; waaruit hy, door middel van zynen zuiger, het fap
iiizuigt; cn raen zal hein nimmer, of ten minile zeiden, aan een ftruili of
J ' i . 1. boom zien. De 1«= Fig. vertoont onzen Viinder viiegende, en men ziet des
zyne bovenvlakie. De grondverwe der vier vleugelen is geelachtig-wit; en
dezelvc pronitt met veele zwartbruine vlakl;en, van ongelyke grootte en'geftalte;
die alle te zamen bykails eenei zo groote ruimte zouden beflaan, als
de grond zelve. Wy zullen ons, met eene omilandiger befchryving van derzelver
fchiliking en gedaante, thans niet ophouden, iiademaal zulks uit de
naauwkeurige afbedding beter gezien, dan met.de pen befehreeven kan worden.
Het voorlyf is, beiievens de kop, bykans gcheel zwartgraauw, en op
het achterlyf ziet men overdwars, tulfchen ieder lid of ring, een helderen
F'S- a. ftreep of bezooming. In de zete fíg. komt de.Te Vlindcr zittende voor, en
dezelve wyft ons aan» hoc die Inícét« als hôc mil, zyns vleiigeJs t6 zamen
voegc. Raakende de grondverwe is hier weinig ©nderfclieids- te befpeuren;
alleenlyk valt zc van onderen wat meer in 'c geeie. De cieraaden vertoonen
zieh zo wel van onderen, als van boven^ doch ze zyn van onderen gantfch
anders. De vlakken, die wy van dezen kanc in de onderíle vleugelen zien,
vertoonen zieh niet zwart, maar beider graauw, hebben eene zwarte bezoo»
ming, en zyn, naar den buicen kant^ tnec zes ringetjes vercierd. De bovenvleugel
daaç en tegen heefc wel verfcheiííen, even zo donkere, en genoegzaara
nog zwarter, vlakken, dan die van de bovenzyde dezer vleugelen; maar ze
zyn zo breed niet, en 'et is aan de buieeníle fpics ook een zwart ringvlakje
met
döornd« Rups, ea uit eene Pop voortkomt, die niet bultig of hoekig is; dezelve 'er dàif
en bovcQ niet momaanrichtachtig uitxiet, zo als de 7.ulkcn> die uit dooroen ' rupzen van
de Eerfte ClaiTe der Dagvlinders oncftaanj en de Rups zieh ook niet lyiirccht nederwaarts
vaftfpintj zo hceft men dit Infeét eigenlyk aan te merken als een middel-of tuíTchenfoorti
die, ten opzichte van de gantfche rerandering, tuíTchen de Eerfte en Tweedc ClaiTe
oer Dagvlinders geplaatft moet worden. De Rups, uit welke deze Viinder oiitftaat, komt
voori uit cen rond, wit gcelachtig Ei. Zy is helder geelachtig.-groen; heeft een roodachtigen
K.op; en van achtcren, op het laatfte Lid, ziet men twee uitlteekende fpitzen, die
byna oveiecnkomen met de migedoornde Rups, welke de Heer RSfel vervolgens in dit
Deel op Tab. LXX. Fig. 6. Letter i. afgebeeld heeft. T-y voedt xich met de gemeeue
Älaver. Zomtyds wordt zy meer geelachtig dan groen gevonden. De koleur van haare Pop is
insgelyks groen, maat valt ook, of verändert wel eens in 't helder roodachtig-groene.
Mogelyk zal ik den Licfliebberen van de Natuurlykc Hiftorie der Infeñen, in myne Byvocgzelen:
nog cene af beelding der Rupfe cn Poppe mededeelenj: en het zal dan niet
ondienll'g zyn, om 'er ook eene van 't Manlyk geilacht dezer Vlinders by te voegen. De
Heer R^el heeft flechts het Wyfje afgebeeld í 't welk op de ondervlakte zyner vleugelen
'¿o geelen grond niet bezit, als het Mannetje. Voor 't overige zal ik alleenlyk hier nog
aanmerkcn, dat deze Dagvlinder, wegens zyne hoekige zwarte vlakken, by de Liefhebbcrs
in Diiitichland bekend is, onder den naam van Brott^ek,
f^LE?. MANM.
C'LA-SSIS IL FA^PltiONVM: DlVKtrOKVM.
A J ^ c / ê l j ê c ! ^
liüflí' |!!ií|i
r ' 'mi'''',:'?
'ii:ii:ii|îj|Î',,
f i :