'iilR r
itii.
-M,
i S i ü
T A I .
XVII
l o í VE R V O L G VAN DE B E SCHR YVING
' c r , zo ais il; boven rcGts gezegd hebbe, (íen Iníeél ín den ¡íuil komt ^ \Vi>ni
die herhaalde zandhagel maakt, dat het Infeft niet weder tegen de trechteraditige
wanden van den kuil oploopen kan, maar noodwendig in 't niiddelpune
moet nederzakken. Ais liy voorts het gevangen Infeft uitgezoogen heeft,
dan werpt hy den romp ook aldus uit den kuil, zo wel ais alie andere díagen
, die 'er by Eoeval inrollen.
A1 het bovengemelde hebbe ik zelf gezien en vvaargenomen; hoe veel
gedulds 'er ook toe noodig zy. Het moeilyklle is, dat de Mieren-Roover,als
hy ergens mede bezig is, zieh eensklaps ftil en werkeloos houdt; zo dra als
men hem nadert. Dit is my zo menignraalen gebeurd, dat ik, fghoon ik zecr
wel weete, dat hy ook zien kon, noclitans van gedachten ben, dat zyn gevoel
zo teder is, dat hy een onderrcheid weete re maaken, of hem iets vyandigs
nadere, din of het een Infeft zy, dat hy overkan. In beide de geial-
Jen houdt hy zieh terilond doodffil; echter met dit onderfcheid, dat hy in 't
laatfle geval met eene open tang zynen bui£ vervvacht, en in 't ecrfle teil
eenemaal onder 't zand kruipt. Dat nu het gevoel ons Infeft daarin meer
diene, dan 't gezicht, komt ray uit de volgende opmerking waaifchynlyk
voor. Wanneer ik zomtyds, door middel van myn feherp gezicht, van verrc
ontdekte, dat niyne Mieren-Roovcrs bezig waren met de uitwcrpin^ van 't
Zand, en ik naderen wilde om zulks van naby te befchouwen, hieJden dezeiven
alcoos op; fchoon ik 'er nog wel 4 voeten af wäre, wanneer \ iiiiii
bygevolg niet mogelyk was my uic den kuil te zien. Dit baarde my aanvangklyk
veel verdriets: doch de tyd leerdc my eindelyk, hoe ik myn oogmcrk
konde bereiken. Als ik voornam, een aanfchouwer hunner werkingcn te zyn,
bleef ik 'er korc by, en hield my een tydlang zeer Hille,* waarop zy dan
hun werk weder aanvingen, fchoon ze my wel bcfpeuren konden. Vcrniirs
mi onze Mieren-Roover mec veele hairen bezct is, gelyk wy rtraks ziillen
„Koog, en draagt in dier voege den fteen. of de br(Ä aarde, tot op een goeden afftand
„van den kuil, dien hy vervolgens, wederkeerende, voltooit. Gebeurt het zomwylen, "iat
„ h em de ftcen, ondanks zyne moeite en poogmg om hem te bchouden, by ongelik
„ontvalt, als hy byna boven aan den rand van den kuil is, zo ftoort hy zieh daar niet aan,"
„gaat naar beneden, zcekt den fteen weder op, werkt hem oogmaals op den mg, klinit
„wederom de trappen op, werpt hem buiten den k«il. en herhaalt den voorigen arbeii.
„Zyn gediild daaromtrenf isonbefchryvelyk; men heeft hem tot zevemnaalen toe dien arkid
„zien hervatten, vermits hem de ßeen zo dikwyls ontviel. Dus zou hy den Aanfchouwer,
„ b cm vol verw-ondcring en 'medelyden maakende, eene fchcts kennen rertocMjen van de
„Fabel van den ongelukkigen Sißpbus; die genoodzaakt was een grooten ftcen op aync
„fchouder boven op een berg te draagen, cn 't vcrdriet had, dat hem dczelve, wanneer
„ h y den berg beklommen had, tclfcens ontviel; waar op hy zynen arbeid weder naoeß
„iicryattco.,.
r !
II
J i l
iiilfii
I:
Í V