V E R V O L G VAN BE B E S C H RYVING
XUX door, iets van de opgemelde fpyze. Hier by dient teffens
wel opgemerkt te worden, dat men haar vooral in geen warme karaer moec
houden; dewyl ze in zulk een geval wel dra zou verdroogen; om dat de
koude haar raeer eigen is, dan de wärmte. Venr.its het my, als boven aangeduid
IS, geduurig mislukte, deze Rups den Winter Over te houden, zo kree?
ik in gedachten, om eene tamelyke raenigte van dezelven in den kclder te
bewaaren. Dan dit bekwam haar al 20 euvel, als eenc opdroogeude wärmtedoordien
ze eindelyk, uit gebrek van frifche lucht, even als haarvoeder, met
fchiramel overtoogen wierden, en verloorcn gingen. Het beft van allen is, dat
Dien ze ecrll verzamelt wanneer ze volwalfen zyn, en ze dan bewaart.'op
deze wyze verfchait haare bezorging te minder raoeite; en om des se meer
hoop te hebben van ze ter veranderinge ce zullen brengen, nioct men 'er
veelen verzamelen; aangezien de meerten toeh ilerven, voor dat de tyd haarer
veranderinge gebooren is. Deze korat doorgaans eeril in April of Mai, wanneer
zy zieh nog vooraf iiifpinnen. Byaldien ze in vryheid zyn, vcrkiezen zy
'er eene plaats toe, welke niet hoog boven de aarde verheven is, als by
voorbeeld, een laag bofchje, een ftam, een rteen, of ook wel een wcini«'
verheven ocver. Zulk eene plaats aangetroffen hebbende, befluken zy zieh in
een zo langkwcrpig, bruinaehiig - graauw, en dan echter niet doorzichtig
3- fpinzel, als wy in de s ie Fig. afgebeeld zien. Dit fpinzel maaken zy van
tamelyk flerke, doch zeer dünne draaden, waar onder zy eenigen heurer
hairen mengen. Als de Rups vier dagen in dit Spinzel gelegen heeft, ftrookt
zy gemeenlyk haaren balg of de huid af, en verfchynt in de gedaante eener
Poppe. Dus hebbe ik ze gehad, die zieh den 5 en 6 Mai infpomen^ en
den 9 rcets in Poppen veranderd waren.
5.
Fis. In de 4ae Fig. vertoone ik eene dezer Poppen buiten haar Spinzel. Haare
groiidverwe is over 't algemeen doi'zwart; doch de drie ecrite, op de vleiigelicheden
volgende, diep ingekorven ringen zyn okergeel, en iiu breeder, dan
fmaller, naar maate de Pop zieh meer of minder kromnie, of uitlirekke;
want haare huid of fchale is juift de hardite niet; daarenboven vindt men
haar zeer givocüg, en is ligt in beweeging te brengen. Dtze Pop heeft aan
haar laatile lid geen fpits of ftaartpunt; maar 't zelve is rondachtig ilomp, en
met eene zwarte wollen Hof bedekt. 'Er verloopen onitrcm drie wecken, ecr
deze Pop haar Spinzel verlaat, of eer <ie Vlinder te voorfchyn konit. En .eene
den Infeilen ingcfchapen neiging leert ook deze Rups, om haar Spinzel, aan 't
eiade, daar de Kop des Vlinders zai liggen, zo dün en zirak te maaken, dat
hy 'er gcmaklyk door heen breeken könne; 't geen ik eens tot myn nadeel
ondervonden hebbe. Te weeten, ik had het Spinzel, om 'er de Pop ter af beeldinge
uit te neemen, geopend, ter piaatze daar de kop des Vlinders lag;
vervolgens ftak ik 'er dezelve naderhand weder in, zonder te denken, dat de
kop
; í : I
DER R . U P S E N EN V L I N D E R S . 243
kop noodzaakiyk liggen nioeft, daar hy te vooren gelegen had. Ik maakte 'li^t T r -
open gedeeke van 't Spinzel, met een tederen draad, weder toe; op dat hy,'^'''-^-
by 't iiitkomen, niet befchadigd mogte worden. Ni deze niyne vcrrichting
bleef de Vlinder zo lang achterwege, dat ik eindelyk in den zin kree^e, om
de oorzaak van zyn vertoeven te ondeizoeken. Ik opende des het Spinzel, en
vond 'er een dooden Vlinder in; wiens vlcugels, om dat ze geen behoorlyke
ruimte ter uitbreidinge gehad haddcn, nog gcurompcn en onvoikonicn waren.
Dil bewoog my, om het Spinzel wat naauwkcurigcr te bcichouwon; en toen
öiitdekte • ik, hoe hetzelve aan 't eene einde veel vailer en (ierker was, dan
aan 't andere; en dat ik 'er de Pop verkeerd ingelloken had. In 't vervolg
van tyd'hébbe'ik diergelyk Sen Spinzel, als 'er de VKhder uitgekomen was,
meer dan eens bcfchouwd; en ik bcn daardoor van de verfchillende geilekenis
-der beide einden volkomen overtuigd geworden.
§. 5.
Betreifende nu den Vlinder, die, uit deze befchreeven Rups in eene Pop veranderd,
hervoort konit, dezelve is in de 5.1« cii 6 Fig. naar 't leven afgebeeldS«
te zien. De ecrfle vertoont hat Wyfje, ende andere het Mannetje; doch dewyl
ze beiden met uitgebreide vleugelen voorkomen, raoete ikzeggen ddtze dezelven
in 't zitten dakvormig draagen, Hot VVyfje is, ook by deze fodrt, altOiSs
grooter, en met een dikker achterlyf voorzien, dan 't Mannetje; waartegen
dit breede en vedervormige Sprieten heeft, die aan 't Wyfje dun en fpits zyn.
Ten aanzien der grondverwc, is 'er insgelyks menigniaal onder de beide geflachten
een /.ichtbaar onderfcheid. He't hier af^beeWe Wyfje heeft eene
vaal- roodachtig-bruine kelcur, en 't Mannetje, (choon mede wel roodachtig-
•bruin, is echter meer okergeel: dan het tegendeel hier van heeft ook dikwyls
by deze Vlinders plaats. OnJertulTchen is het Hoofd-kenmerk, vvaardoor deze
foort van anderen onderfchéiden vvordt, aan beiden eenerlei; het bellaac
naamiyk, (om van de overige hcldere en donkere fchakeeringen niet te melden,^
in twee hcldere flreepcn, die dwars en eenigzins fchuins door de beide
bovcnvleu^els loopen. De ondervleugels zyn, benevens het gantfche lyf, gemeenlyk
eveneens van koleur.
s-
De Vlinders, wellten ik in 't Eerfte Deel, in de tweede Clafle der Nachtvlinders,
o^Tab. 11. XXXV. a. XXXV. b. XXXVl. en XLI. afgebeeld onder
't 00g gebragt hebbe> komen met de tegenwoordigen in veele opzichtcn
overeen; maar als men ze naauwkeuiig befchouwt, zal men bevinden, dac
clk een byzonder kenteken, en gantfch andere tekeningen heeft; welken duidelyk
genoeg te kennen geeven, dac ze wezenlyk onderfcheiden foorten zyn.
Voornaamlyk zal men zien, dat ze, op hanne bovenvleugels, deels met
yis Deel, ifle Stuk. 1 i don