242- V E R V O L G VAN DE B E S C H R Y V I N G
Tab. welke bykans eene Latynfche W. formeerde. Aan iecJer zyde van den befe
Sl''^"* vertoonde zieh een langkwerpig-geel, benevens een hoog-rood vlakje. Het
gantfche lyf was van eene ongemeen fchoone en aangenaame grondverwe;
welke aan de zyden, van onderen naar boven, uic het grasgroene in 't geele
verdween; en vervolgens, naar den rüg, bleek blaauwachtig groen wierd. Over
den rüg liepen, van den kop af tot aan 't achter einde, twee digt by elkanier
rtaande, wittc linien. In de twee eeriie ringen zag raen, onder aan de
zyde, byna als aan den bek, een rood, en kort daar by een geei vlakje, van
welken echter 't laatlle iets grooter was, dan 't eerlle. De daarop volgende
ring vercoonde niets byzondcrs; doch de andereii waren met zcven fchoone
geele en roode ftrecpjes vercierd,- zo dat onze Rups, ten aanzien van dezen,
tamelyk veel overeenkonifl hadde met de Linden Raps, in de eerfte Clafle
der Nachtvlindcrs op Tab. II. ai'gebeeld. Van den laatllen ftrecp af, loopt 'er,
rondsom den Staarcklep, een geele zoom; welke veroorzaakt, dat ze van
achtcren eene fpitzc flep vercoone. De wederzydfche negen Luchtgaten waren
wit; en bchalve dezen zag men nog eene andere rei tedere witte pvuitjes. De
zes voorfle fpitze klaaitwpooten hadden eene eenigzins hoogroode koleur;
waartegen de overige tien ftompe pooten fehoon geelachtig-groen, en van
onderen rood bezoomd waren. In 't kruipen was deze Rups zeer langkzaam,
en in 't zitten hield zy den kop, benevens de voortle leden, wat om hoog.
Ds ' bleek-bruinachtige, blinkende Ru p s , met den zworten
Kop, en even zulke Nafchuivers en Wratjes; hehoorende
tot de tweede Clajjß der Nacbtvlinders, en genee-
• • rende zieh in V vermolmd Haut,
,§. 5-
Dat niet alle foorten van Rupfen van bladeren en gras leeven, maar dat
zommigen ook het Hout tot fpyze gebruiken, blykt niet alleen aan de groote
Hont-Rups, welke ik in 't eerfte Deel, in de tweede Claffe der Nachtvlinders
op Tab. XLVIII. afgebeeld, en befchreeven hebbe; masr ook de beidevolgende
Rupfen können hier van tot een bewys dienen. De eerlle Fig. 4.
wierd in den Zomer van 't jaar 1743, door een Doodgraaver, in 't vermohnde
Hout van eene Doodkift, die by op het Kerkbof had uitgegraaven, gevonden,
en by my gebragt. Om ze 110g langer in 't leven te behouden, bezorgde
ik haar eene party van diergelyk Hout; het welk zy ook een tydlang
fmaaklyk nuttigde. Noehtans .liierf zy eindelyk; en milTehien alleen daarom,
dewyl my toen nog onbewull was, dat zodanige Rupfen, die zieh gaeme in
eene vochtige aarde onthouden, ook daarin opgekweekt moeten v/orden. Zy
verdroogde van tyd tot tyd, en ftieif eerlang. Ik hebbe haar iedeu diea tyd
D E R R U P S E N EN V L I N D E R S , P45
niet weder gezien; en kau dus niet zeggen, of zy nog grooter worde, «JänTA^jj^^
ze hier afgebeeld is*.
%. ö.
Zy was, toen ik haar kreeg, 2 duimen lang; de rmgen of leden van haar
lyf waren tamelyk diep ingekorven; en op ieder derzelven zag men omtrent
10 verheven, blinkende, kfeine, zwarie knopjes of flippen. De kop, benevens
de hals , de nafchuivers en de twee laatfte pooten, waren git zwart. Eene
diergelyke koleur hadden ook de zes voorpooten; waartegen de acht buikpooten,
welken, wegens hunne konheid, niet veel van 't lyf uitfteeken, eene
bleekbruine koleur hadden, zo als het gantfche lyf.
De fchoone hoog-geele Ho u t - R u r s , die zieh in de Applihoomtn
onthoudt, en tot de tweede ClaJJe der Nacht-
$• 7-
Myn waarde Vriend, de Heer M e l m , nit Bremen, een Man zeer kundig
in de Namurlyke Hillorie, heeft my twee dezer byzondere Hout-Rupfen toegezonden;
pn alhoewel zy een tamelyk verren weg moeilen reizen, hebbe ik
ze noehtans leevend ontvangen. Zy waren door den Heer J. A. Ur h o f f ,
cen Koopmaii, op de volgende wyze, in den tvveejaarigen tak van een Appel
1765. wierd dezc Rups, door zeker Tiiinman, uit de aarde
•ne 2.oodc, die met zuuring, gras, breede en fmalle V/seg-
* In de maand Mai des
gegraayen. Hy vond ze
breebiaderen begroeid was. 7.y
geneerde zieh met de Wortele
Zy had reets de grootte van die der Röfelfcbe afbeeldinge, en
telen dezer ICruiden, doch inzonderheid met die van de Zuuring
den 23 J/i/j heeft de Heer KSrmr my, uit Frankfort. bcricht, hoe
deze foort van Rupfen zieh gaerne aan vcrmolmde Ypen-, Olmea-, Fopel-en Denneboomen
onthoudt; en dat het daarom geen wonder is , dat de Rups van den Heer R^fel een
ihilc van eene vermolmde Dennen-of Greenen-plank tot haar verblyf genoinen hadi waaraan
dcrzeiver Vlinder een Ei gelegd kon hebben. Nog een ander Begunftiger van myne
Werken heeft my, eerft in 't voorige jaar 1773. den Ii Mai, gemeld, dat zeker Daglqo-.
ner onlangä, by "t omCitten van zynen Hof, eenige vermolmde planken met gaten uitgerraaven
lud, waar van deze Rups, 'er insgelyks in gehuisvcll zynde, zieh tot voedzel bediendc
'des deze Rups zieh, zo wel met verinolmd Hout, als met de Wortelen van verfcheiden
Planten geneere. Dewyl ik nu den Vlinder van deze Rups deeljchtig gewordeif
• Iwn. z»l ik deinclven ook in myne B-iVKgzelen mcdideelen.
Hh ! KLEEMAtírí,
•ir
!
: I
:i ji-i
Ji !t''!
iiiiiiii
^ [ I i i
-LEI ij