x i o VE R V O L G VAN DE B E S C H R Y V I N G
lAB.XL.achteren, daar dezelve met die van de andere zyde te zamen loopt, ontflaa;
eene even gelyke breede witte linie, die tot aan hec derde lid voorwaarcs
gaat. De zes voorfte, fpitze Idaauwpooten hebbcn eene geele koleur, maar
de 8 buikpoocen zyn, zo als de Nafchuivers, groen.
Deze Rups is zeer langkzaam in 't ki-uipen, en voor dat zy de eerile
fchrede, evenredig aan haare pooten, volbrengt, is ze gewoon met haar kop
en voorlyf een tydlang gints en weder te buigen, even als een dronken Boer,
die uit de Herberg komt. Wanneer ze zieh vervolgens, na verzadigd te zyn,
ter rufte begeeft, Helt ze zieh gemeenlyk in die geftake, zo als iic ze in de
Bf afgebeeld hebbe; en dus zic ze menigmaal, eenige uuren lang, als
roerloos, met den kop diep onder den hals ingetrokken. Voor 't overige is
dit ook nog eene byzondere eigenfchap dezer Rupfe, dat ze, voor de verandering
in eene Pop, in de aarde kruipc; het welk veroorzaakte, dat ik ze in
lange niet ter veranderinge konde brengen, en ilechcs zodanige kreupele Pop-
Fig. 3. pen erlangde, als 'er eene in de 3de Fig. onder 't oog gebragt is. Doch
eindelyk viel ik op de gedachten dat ik aarde in haar verblyf nioell: doen; en
kort daarop volgde ook haare verandering, zo als ik gewenfcht had; en toen
was de uitllag zodanig, als ik nu verder zeggen zaL
§ 4-
D e Rups begaf zieh eerlllyk in de aarde, waarin zy, ter bekwaamer ligginge,
eene ruime holligheid maakte, voorts trok zy zieh allengskens te zamen;
en eindlyk verfcheen zy, na verloop van 10 of 12 dagen, na het afllrooken
F's^ 4. der Rupfenhuld, in de gedaante eencr Poppe, als die ran Fig. 4. Deze vertoonde,
noch in geftake, noch in koieuren, iets bukengewoons; want de
koleur was blinkend roodbruin, en de geftake kwam overeen met die van
andere Poppen, welken tot de gemeide Clalle behoorcn. Deze Poppen blyvcn
tot in den Herfft liggen, en naderhand, in de niaand OBoher, komt 'et
jp,^. j . de Viinder uit voort, dien ik in de 5cle Fig. afgebeeld hebbe; en welke,
naar myn vermoedeii, veel grooter en fchooner had können uitvallen.
S- 5-
Her voorlyf, de kop en de beide bovenvleugels, hebben eene helder graauwe
grondverwe, die echter in de laatften, aan den buitenrand, in 't bruine verdwynt;
doch hier en daar met verfcheiden zwarce en donicerbruine ftreepenen
flippen vercierd is, welken van ongelyke grootce zyn; en hoedanigen 'er
ook eenigen op de bovenvlakte van 'c voorlyf gezien worden. Het achterlyf
is in tegendeel doorgaandc bruin; en de ondervleugels zyn witachtig, doch
aan
BEF. R. ü P S E N EN V L I N D E R S. 21 1 -
aan de inleding bleek okergeei; en naby den buitenrand wordc inen eene reiTA'i.XL.
wiice ilippen gcwaar. In 't zitcen di-aagt deze Vogel zyne Vleugelen zo geüooten
niet, als de overige Vlinders dezer ClaÜe.
De SPANRUPS van V gevkugeläe Mannet]e ^ wtens JVyfje
gemeenlyk geen vleugels heeft; beh00rende toi; de derde
Cla_fe der Nachtvlinders.
3-
In de befchryving der fchoone Spanriipfe, van welke ik in dit Deel Tab.
XIV. I. gcwag gemaakc hebbe*, mec byvoeging, dac de daar uit voortkomende
Pop iny altoos ongevleugelde Wyfjes had uitgelcvcrd; beioofde ik den
Man-
* Onder dat flach van Spartrupfen, v/aarvan de Fker liöfei Tab. YÄY. pag. 80. van dit derde
Deel gcfprokea hccft, Iiebbe ik, 20 wel als hy, nu donkerer daa helderer, ja Zomwylen
gantfch 'Lwart-bruinen gevoiidcuj die ccluer altoos gcele lydeftreepen vcrtoondcn, en, ondinks
de verfcheidenheid der koieuren, nu in Mannetjes-, dan in Wyl^es - Vlinders vcranderdcu.
De eerften waren menigmaal cvcn to vcrfchiilend vaii koieuren, als de Rupfen»
naamlyk nu helderer, dan donkerer, eil ze liadden nu meer, dan minder, ook wel cens
kleiner of grooter vlakken en flippen, dan deze, welke hier op Tab. XL. Fig. 6. a%ebeeld
is. Zelfs vond ik 'er eens een Viinder onder, die zo zeer van de overigen in koieuren
verfchilde, dat hy wcl verdient, dat ik ccn afbeeldzel van denzelven in myne Bjvoegzelm
mcdedeele- Wat nu 't verblyf dcier Spanrupfen bctreft, zo hebbe ik xe niet alleeo op allerhande
Vruclitboomen, maar ook op Eiken, Elzen, Wilgen cn andere boomen, mitsgaderi
op vcrfcheiden Itruikcn en ßruikgewslTen, als op Roozen-, Sleedoornen - . St. Jansbclie,
Braani-en andere ftruikan. rneeftal in 't einde van Mai, cn 't begin van Juny, vol«
waifcn gevonden. De Eieren, waaruit deze Rupfen ter waereld komen, zyn siet rond, zo
als de Heer Rofel by de beibhryvinge der bovengenoemde XIVdc Tab. rerkeerdlyk gemcld
heefti tnaar langkwcrpig - rond, cn, als de Hoender • Eieren, aan 't eene einde ipitzer dao
„ I I ,
' " I
I
aan 't andere i ook virnlt mcn dc2.el7en, by vergrooting bcfchouwd, met een veelvoudig
ongclyk zeshockig traliewerk ovcrtoogen,
Deze Eieren worden in de maand Oäober gelcgd, door een Oogevleugeld Wyfjes-Vlinder,
wicr.« afbeeldirg de Heer Röfcl op lab. XIV. Fig. 4. vertoont, na de paaring met
her gevleiigcld Mannctje, wclks afbeelding men op deze Tab. XL. Fig. 6. kan zien. Als
de pa.iring, welke tcritoud na de verlaatiiig der Popi-cnhuid gefchiedt, en tamelyk Iwig
duurt, Yoltrokken is, legt het Wyfje de Eieren op de boomen, waarop het zieh onthoudt,
decís enkel, deels by paaren} en mcn vindt 'er wel tot over 300 van e'cn enkel
Wyfje. Deze Vlinders leevcn niet lang na de vermengingj doch de Eieren blyvcn den
gantfchcn Wiorer over, tot in begin van de Lente, üggcnj cn krygen in Maart eene
graauwe koleurj die het kenteken is, dat de daar in zittende jonge Rupfen wel haalt tc
voorfchyn zullen komen. Dezelven zyn als dan naauwlyks ééne linie van een duim lang,
eenigzins dik, zwartachtig-graauw van koleur, en, door een Vergrootglas bcfchouwd, met
kone tederc hairtjes bczeti welken zy echter by toeneemenden wasdom vcrliezen. Zy können,
Dd ft KL££MAMN, i
kort na haare gcboortc, al ccn tederen draad fpinn«n, cn worden, na ledere vervclling,
de» volwailcncn meer en mcer gelyk.