i ''Ti :
mm
T«s.
XXX.
i f i a VE R V O L G VAN DE B E S C (I R Y V I N G
veelen te leeren kennen, als niy imracrs raogelyt wäre. En fthoon myn wenfch
üaar omtrcnc in zo verre voldsan zy geworden, dar ik, by 't bcfchouwen van
de hier en daar in Kabinetten bewaarde Inleöen, een zeer groot aantal licbbe
leeren kennen, vooral van de ziilken, die zieh in onze Landllreeke ophoudcii,
ben ik echter tot nog toe zo gelukkig niet geweeft, van dezelvin allen te
vinden, en ter veranderinge te brengen. Dit hebbe ik op meer pkatzen myner
Befchryvinge aangetoond; en thans geeft 'er my deze XXX c 7 ab. andermaal
gelegenheid toe: want 'er zyn my,'behalve den daar op afgebeelden Viinder,
nu alleenlyk nog maar twee bekend, die nevens deren cot myne eerlle ClalTe
der Nacbtvlinders behooren. Nadien 'er diis niet meer dan twee van deze
Nachtvlindcrs overig zyn, welken ik niec befchreeven hebbe, en 'er aan de
andere Claßen nog vry veelen ontbreeken; zo is deze eerlle ClalTe der Nacbtvlinders
nu de volledigfte van alle de zes ClalTen. Van die beide genoemde
en hier onder behoorende Vlinders, welker gantfchen Levenslonp ik nog
hoope te leeren kennen, is de eene zeer klein, en wel dermaate, dat de
Vliuder, in 't eerfle Deel op Tah. VIII. van de eerfle Clafle dei- Naclitvlinders,
afgebeeld, en pag. 174 befchreeven, hem nog in grootte overtreffe.
Dezelve heefc boven anderen dit byzondere, dat de vleugels gantfeh helder,
gelyk een diin glas, doorzichtig zyn, en tefFens eene zwarte bezooming hebt
e n . Het lyf in tegendeel is groen, wie en zwarr. Schoon ik hem meermaals
gezien hebbe, en dezelve my ook door een voornaam Begunftiger toegezoiiden
zy, zo hebbe ik echter, noch door eigen onderzoek, noch door de berichten
van anderen, iets van zyne Rups ontwaar können worden. My is wei
eene ichoone, groene, Staart-Rups bekend, getekend met Zeven ibhiiinfe,
hoogroode Zydellreepen; die niet groot is, en tot deze ClalTe behoort; van
welke ik denke, dat ze, om de woorden van LINN.EUS te gebrniken, milTchien
het Masker is, waar onder deze kleine Viinder verborgen zit; maar ik ben
nog niet in ibat, om zulks te verzekeren*. Ik hebbe dezelve verTcheiden reizen
in 't gras gevonden, en niets verzuimd om haar zorgvuldig te koefleren en te
bewaaren; doch niyne raoeite was altoos vergeefs, om dat ik ze het haar behoorlyk
voedzel niet will te bezorgen. Ik gaf wel altyd, zo vaak als ik «
vond, naauv.'keurig acht, met welk gras of kruid zy zieh mogelyk geneerde;
dan al wat ik haar gaf, behaagde haar niet. Eindelyk fchoot my te binnen,
dat 'er altoos, omtrent de piaatzen, daar ik ze gevonden had, Eikeboomen geflaan
hadden; dit deed my denken, dar ze milTchien de bladeren van dien
boom
* De Rups, waar uit deze Kachtvlmder der Eerfle Clafie met doorÄichtigc vlougeleo hervoort
komt, hccft de Heer Riifei, riet lang voor zyn dood, in 'tjaar 1759. in 't volgende IVdc Deel
nog bcfchreeven, en op Tab. XXXIV. flg. I -4. in haare verandering a^ebecld Doch dezelve
is echter eene gantich andere foort van Rupfen. dan die gene» welke hy hier voor
*t Masker van dien zonderlingen Viinder gehouden heeft, dit in 't vervolg van dit Deel
op Tai. XXXVin. F>s- I. govonden wotdt.
JCLEEMAIiNCLJSSIS
LPAPILIONUM NOCTURNORVM.
iah X X X .
• •*