1 :
i'
'Í
FiS- H'
H l VERVOLG VAN DE B E S C H R Y V I N G
X-1!, XX.welken ik ten dien einde in 'c Zand geftoken had; en als dün veifeheen 'er
bmnen t half nur, zull; eene, of eene diergelyke foort van Naciit-en Land!
mmph, gelyk ik in de 1411=, 25ÜC en íófts Fig. der XX»» Tab. afgebeeM
nebbe. Men ziet ze in onderlcheiden groote en van verfchillende gclialtcen
mcn kan nict wel nalaaicn", van dcze Niraph met even zo veel verwon'
ilering, als ik, te befchouvven; Indien men dezelve vergelyke by den Worin
vvaaruit zy voortgekomen is; en welken zy nu wel driemaal in grootte over'
treft; te meer, als ieniand daar by bedenkt, dat de Worraen der Watcrniiii.
phen byna zo lang van lyf zyn, als de daaruit voortkomende Nimph. Maa
dewyl dit (lag van Nacht-en Landnimphen het eenigrte niet is, en 'er 110.
andere diergelyke foorten gevonden worden, zal het wel der moeite waardii
z y n , dir gevleugeld Infefl wat naaiiwkeuriger te befchouwen.
S. 18.
D e 24fte Fig. vertoont een zittend Mannetje; waaraan op te merken is,
hoe zy de Vleiigels draagen, wanneer ze dezelven geflooten houden. De
Mannetjes dezer (borte zyn daar in van de Wyfjes onderfcheiden, dat ze
merkelyk kleiner vallen, doch voor 't overige vindt men ze elkander gelyk.
D e Kop van ons Infeft heeft zeer veel overeenkomll met den Kop der kleine
Waternimphen; maar nog meer met dien van 't zogenaamde Wandelend Blad.
Zie het Voorierkht der Springkbaanen en Krekels. Ook ontdekt men hier
«ven zodanig een Tanggebit, als aan het voorige Infeét gezien wordt; hetwelk
van onderen iets vooruit (leekt. De beide oogen flaan als cen paar ronde
kogels aan de zyden; en boven dezelven , hebben de twee Sprieten hunne inleding.
Deze Sprieten zyn niet zeer lang; flaan meeftal opwaarts, zyn aan de
einden gekromd of geboogen, cn dikker dan by de inleding, gelyk de aylt
Fig. vervolgens duidelyker toonen zal. Ten aanzien der koleure is deze Kop,
even als het voorlyf, of ßorrtftuk, der Nimphe, zwart-bruin, en met Okergeele
vlakken vercierd; welke koleur ook de zes tedere en niet zeer lange
pooten hebben.
f. ip.
'S. In de 25fte Fig. ziet men het Wylje met uitgebreide vleugelen; en daarby
is het onderfcheid in grootte, mlTchen 't Mannetje en Wyfje, ten klaarfte tt
bemerken: alle Wyfjes vallen echter zo groot niet, als het tegenwoordige;
maar het aehterlyf is altoos iets dikker by de Wyf]es dan aan de Mannetjes.
Het zelve heeft ook, zo als het bovenlyf, eene zwart-bmine grondverwe;
en tnlTehen de meelle inkervingen ziet men ligt-geele ftreepjes, die, inzonderheid
naar achteren , aanmerkelyker worden, dewyl 'er daar vier naby elkander
(laan; en aan 't einde is dit deel met eenige tedere hairen bezet. Doch
•ist niet alleen de Wyfjes met diergelyke geele ftreeepjes aan 't aehterlyf
voor-
R U P S E N EN V L IND E R S . i ' 3
voorzien zyn, blykt nit de 26!!= Fig., welke een vliegend Mannetje vertoont. Tab.XX.
Voor 't overige is deze foort van Land-en Nachtnimphen, van de anderen s- - •
van haar gellacht, behalve door de grootte, ook nog door de vier Vleueelen
onderfcheiden; nademaal dezelven ettelyke donker-brnine vlakken, van
verfchillende grootte, hebben. Voorts valt hunne doorzichtige grondverwe,
aie met veele tedere, en verfcheiden grove, äderen doortoogen is, welke
allen van de inleding af haaren oorfprong neemen, iets in' t geelaehtig-brnine;
cn aan den buiten rand, aan 't einde, inzonderheid in de bovenvleugelen,
wordt men eene heldere vlak gewaar.
De a;"« ¿'ig. dezer Tab. toont ons den Kop van dit InfecT:, by vergroo-F'ä- ' '
ting; zo als dezelve zieh van vooren laat zien; wanneer men de verfcheiden
deele'n van den Kop het duidelykft gewaar kan worden. De beide oogen pui-
Icn ter wederzyde verre uit; dewyl ze groot en rond verheven zyn, zo dat
le meer dan de helft van een ronden kogel uitmaaken. Zy hebben, by hunne
donkere, in 't roode en blaauwe fpeelende grondverwe, een taraelyken glans;
en bedaan uit even zulk eene menigte van kleine oogjes, als ik ten opzichte
van de oogen der Brom - o f Vleefch - Vl iege getoond hebbe. TulTchen dezelven
hebben de beide Sprieten himne inleding; en dezen llaan op een paar geelbezoomde
en dikker leden, dan zy zelven hier ter piaatze aan den wortel
zyn; wyders hebben ze een aantal van kleine afdeelingen of leden, en zyn
van boven met veele kleine hairtjes bezet. Het bovenfle gedeelte van den
Kop, dat men anders ook het Voorhoofd kon noemen, is vry wat verheven,
en wordt door een geelen dwarsftreep, waaruit twee anderen, die naar boven
ioopen, voortfpruiten, in zynen donkeren grond verdeeld. De oogen zyn insgelyks
geel bezoomd; en de ondervlakte van den Kop heeft eene diergelyke
koleur, benevens twee zwarte vlakken. Onder dit geele deel ziet men het
Tanggebit uitlleeken; tu(rchen 't welke nog twee tongvormige deelen zitten;
en alzo 'er aan ieder zyde twee vreetfpitzen gevonden worden, mag men
zeggen, dat 'er aan deze Nimph vier zyn. De beide buitenften zyn dikker, en
langer, dan de anderen; ook hebben ze aan den bovenrand van 't Lid, waar
mede zy aan den Kop vaftzitten, eenige tedere hairtjes; en beftaan, gelyk de
beide kleinere, uit twee deelen of leden, die aan 't iiiterfte einde kolfachtig
of dikker zyn, dan aan de inleding. Hunne koleur is, gelyk aan de overige
deelen van het Tanggebit, blinkend bruin. Uit dit Tanggebit zou men, myns
oordeels, vermoedelyk können befiuiten, dat deze Land-Nimphen, even als de
Water-Nimphen, niets anders dan Infeften tot haar voedzel gebruiken. En fchoon
ik zulks niet verzekeren durve, worde ik echter in dit myn gevoelen verllerkt,
door de overweeging ,d«t ze reets, nog Wonnen zynde, van Infeften leeven;
mitsgaders dat ze alleen by nacht vliegen; wanneer zy des te gereeder buit
tonnen maaken; om dat 'er bv nacht even zo veel, zo niet meer kleine en groote
Deel. ^ße. Stuk. ' P I""
r ;
f.;;,:
f-;
! ' /
1. :
; I
t ,