'J • • • : -
• d i
1 9 2 VE R V O L G VAN DE B E S C H R Y V I N G
x S i v e n ^ ' " ' ^ " ' indiervoege dat 'er zomwylen drie, vier, ja mcer, byeen gevonden
-XvXwXuViI , worden.
S. 15-
D e Heer Frisch heefi: 00k de Galwespe der Eikenboomen, in zyne befchfy-
•ving van allerleie Infeaen, in 't Tweede Deel, van pag. 17 tot 22. befchreeven,
en Tab, III. afgebeeld; maar hy fpreekt van cene gantfch andere foort
van Wespen en Galappelen; doordien hy ze aan de onderzyde van 't blad
gevonden heeft. Hy zegt, in zyne befchryving, dat de Worra ofMadeindeii
Galappel leeft, van 't fap ceniger vezelen, gelyk een kind in 's Moeders
lichaam, en geene vuiligheden looft. Ik verlla niet, wat hy daarmede zeggen
wil: want een kind geneert zieh in 's moeders lichaam of niet de vochtigheid,
die in het vlies zit, waarmede het omgeeven is; of het trekt zy;n
voedzel van de Moeder, door de Navelftreng; hoedanig iets, 't zy 't eene o f t
andere van de Made, die in den Galappel woont, niet gezegd kan worden,
D e Made naamlyk is van geen fap of vochtigheid omgeeven; en de Navelflreng
ontbreekt haar insgelyks; zy is integendeel met tanden voorzien, eii het is
buiten kyf, dat ze dezelven niet te vergeefs heeft. Raakende nu den afgang,
of de vuiligheid; zo is 't niet te ontkennen, dat de darraen der Rinderen
daar mcde gevuld zyn; en dat zy zieh namurlyker wyze niet van dezelve
ontlaften, zo lang zy zieh in 's Moeders lichaam bevinden; maar met ooze
Made is 't gantfch anders gefcid. Haar Endeldarm is met vuiligheid gevuH,
en zy looil dezelve, gelyk ik boven reets genield hebbe, wanneer ze in eene
Pop verändert, 't Is wel waar, dat men in de holligheid, waarin de Made
gelegen is, niets van zodanige vuiligheid befpeurt, maar kan zulks niet beftaan
in zeker fap, dat, wanneer de Made het van zieh geeft, in den Galapj>
el trekt? Dit denkbeeld komt al zeer waarfehyniyk voor, wanneer men
nagaat, dat de Celle, waarin ze ligt, iets donkerer van koleur is, dan de
overige deelen van den Galappel. Wilde men hier tegen inbrengen, dat de
Made dan de plaats, uit welke zy haare fpyze trekt, verontreinigen moeil;
zo antwoorde ik, dat onze Made zieh miffchien eerft van haare vuiligheid
zuivert, wanneer ze veranderen wil, -en dus geen voedzel uit haare wooning
meer behoeft. De Heer De Reatjmur heeft deze van my hier befchreeven
Made insgelyks onderzocht, (zie zyn Mem. pour fervir ä V Hißoire des
Infe^es Tom. III. Mem. ii. pag. 453.) En fchoon hy betuige, dat hy, in
de binnenile celle, of wooning der Made, geen vuiligheid gevonden hebbe;
z o ontkent hy nochcans niet, dat zy 'er zieh van ontdoet; integendeel fchynt hy
i i i l k s te gelooven, nademaal hy 'er by voegt: äe hinnenße ff^aj^ä hßd ßechu
••'enigs bruine "jlakksn; hyaläien deze nu ontftaan zyn van äe vuiligheid^
.•iie den VFerm afgegaan is, ze vdgt 'er ten minflen int, dat zyn afgang
¿yna onmerkelyk
S- I«-
D E R R U P S E N EN V L I N D E R S .
§. i5.
In het Tweede Deel myner Natuurlyke HMorie der Infeflcn, in de be-Tin.^^
fchryving der Hommelen en Wespen, Tab. X. 4. hebbe ik gewag gemaaktJxA^j'-
van de roode bullen, op de Wilgebladeren, die van eeneCalwespe on'tllaan, en
gezegd, dat 'er insgelyks Sluipwespen in gevonden worden, welken de daar
in woonende Í3aftert-Rups met haare Eieren beleggen. De bovengenoemde
Heer De Reaumur heeft ook het zclfde aan onze Galappelen befpeurd; nademaal
hy 'er eene gantfch andere Wespe uit kreeg, dan die genen zyn, door
welker toedoen de Galappels voortkomen. Zy had vier vleugels, die eene
evenwydige ligging met het lyf hadden, kruisliug over hetzelve heen lagen,
en het in lengte overtroffen. Haar lyf en borlllluk waren fchoon groen, met
cngelyk aan de zogenaamde gemeenlle Spaanfche vliegen. De pooten vond hy
gedachtig, en de fprieten kort en zwart; welke koleur ook de kop had; doch
het merkwaardigfte aan dezelven was eene foort van Haart, die, in de lengte,
zo groot was als de geheele Wespe, en 't eigenlyke kenteken dier Sluipwespen
is, welker jongen hun voedzel aan andere Infeften vinden. De Galappels,
met meer dan één Celletje voorzien, zo als 'er een op Tab. XXXVI. Fig. 10.
afgebeeld (laat, zyn den'Heer De Reaumur mede onder 't 00g gekomen, en
hy houdt de daarin zittende Maden voor eene andere foort, dan die genen,
welken alleen in 't midden van den Galappel huisveften, als uit zyn zeggen
in de voorgemelde Memoriepag. 454. blykt. De holen dezer C f t o , zegt hy,
%yn niet rond, zo als de anderen., en loopen ordenlyk naar het midden van
den Appel naauwer toe. In elk dezer holen zit ook -een kleine Worm, die
iygevolg imgelyks in eene kleiner Vliege of Wespe verändert. Menigmaal
zyn 'er in een Galappel meer dan 15 u/ 20 holen, waarin men de dmße
naald niet brengen kan-, waaruit op te maaken is, hoe klein de Wespen
vieezen moetendie uit deze gaatjes te voorfchyn komen; daar en tegen
beeft een Galappel, die maar ééne Celle heeft, ook maar één, doeh veel
grooter hol. Dit ßrekt ten bewyze, dat de Galappels, die van buiten eene
diergelyke gedaante hebben, oorfpronglyk zyn, van Wormen van eene andere
foort van Wespen-, zelfs is het niet onmogelyk, dat tixeeerleie foorten van
Wormen een Galappel veroorzaaken. Ik hebbe menigmaal in 'i midden van
onze hauten Galappelen (dus noemt hy naamlyk deze Galappels) eene groote
ronde holligheid gezien, waarin een Worm zat, Wiens grootte evenredig
was aan die dszer holligheid-, doch ten zelfden tyde ontdekte ik ook, tuffchen
deze holligheid en den 'buitenflen omtrek, eene menigte van kleiner holen,
welken niet meer aangroeiden, fchoon ze elk in '/ byzonder door een Worm
bewoond wierden. Uit deze laatfte woorden blykt genoegzaam, dat men ook
Gallen vindt, in welker midden eene groote holligheid is, die door veele
anderen omgeeven wordt; hoewel ik niet weete ooit een diergelyken Galappel
gezien te hebben. Voor 't overige tracht de Heer De Reaumur dit gezegde
met eene nevensgaande afbeelding op te heldcren,- doch dezelve brengt,
'ide Deel, iße Stüh. Bb myns
Ii,:.
•
'' ! i'