¡¡Ta b . L I . Rupfe uitmaaken, zyn zo aardig met eene Oranje - geele, groenachtige, eil
helder - graauwe koleur vercierd, dat het bezwaarlyk valle, dezelve duidelyk
te befchryven; en fchoon deze koleuren in elkander verfmelten, formeerenze
echter onderfcheiden Itreepen, die naar de lengte van ’t lyf loopen, onderwgl-
ken de Oranje - koleurigen , die ter wederzyde van den rüg te zien z yn , den
voorrang hebben. Midden over den rag loopt een dünne helder ■ graauwe
itreep, die nu breeder, dan fmaller is , zieh uitflrekt tot aan het laatite lid,
en ter wederzyde een donker-graauw, o f zwartachtig, boordzel heeft. De on»
derfte helder-graauwe zyde-flreep is iets breeder, en insgelyks met een boordzel
voorzien, dat groenachtig ■ graauw is. In dezen zyde - itreep ftaan de zo-
genaamde Spiegelpunten, en zyn ’er duidelyk in te zien. Het achterile of
l'aätfle lid en de daar aan zittende twee Nafchuivers zyn groenachtig-graauw;
die zelfde koleur hebben ook de zes Voorpooten, maar de 8 Buikpooten zyn'
bruin - geel. Deze Rups is in ’t kruipen zeer langkzaam.
3-
Wanneer deze Rups haare verandering ondergaan moet , begraaft ze zieh
onder de aarde , maakt eene ruime holligheid in den grond, en krygt aldaar,
Fig. 2. zonder eenig Spinzel te maaken, die gedaante eener Poppe, welke in de 2de Fig.
afgebeeld is. Derzelver koleur is;,helder roodachtig■ bruin; en, behalve dat
haar achterile met een tamelyk groot ilaartpunt voorzien is,kan menniets by-
.zonders, dat andere Poppen dezer Gaffe niet hebben, van haar melden. Op
den i ften Juny kroop myne Rups in de aarde, en in de maand July van het
zelfde jaar kwam ’er die Vlinder uit voort, dien ik in de 3 de Fig. vliegende,
en in de 4 de Fig. zittende afgebeeld hebbe.
§• 4-
De 3 di Fig., die ons een Wyfje vertoont, 1» ' ons in zyne uitgebreide Vleu»
gelen het volgende opmerken. De grondverwe der beide Bovenvleugelen en
van ’t Voorlyf is graauwachtig; doch aan ’t Onderlyf en de Ondervleugelen
is ze zwartachtig • graauw, en valt in de laatilgenoemden, naar het lid toe, in
’t geelachtig - bruine, terwyl de buitenrand een helderer boordzel heeft. In de ,
Bovenvleugelen ziet men de volgende cieraaden. De buitenrand is met een
dubbel uitgefchulpt witachtig boordzel bezoomd; in den uiterilen hoek flaat
eene heldere vlak, en daarop volgt een bruine dwarsflreep, die aan beide de
kanten witachtig is. In ’t midden dezer Vleugelen zyn twee vlakken , waar
van de eene, naar ’t Kd itaande, rond, en de andere grooter en van gedaante
is , als of ze van twee kleinen geformeerd was. Benevens dezelven ziet men
hier nog eenige kleinere vlakken van ongelyke grootte, en niet verre van ’t lid
nog een paar witte gekroukelde dwarsftreepen. Deze cieraaden zyn ook aan
andere Viinders, en in ’t byzonder aan de twee volgende te befpeuren: maar
men zal de grondverwe geheel anders bevinden. -
« f f - 3-
§ . 5 . - T a b . LI.
Het Mannetje, in de 4 de Eg. zittende afgebeeld, dat, ter oorzaake van zyn Eg. 4.
dun Achterlyf, van ’t Wyfje te onderfcheiden is;laat ons ook de Booten zien,
die hier, gelyk by de meefte Viinders dezer Claffe, gefteld zyn: want de Bo-
venfchenkel is met tedere hairen begroeid, en de onderite met zwarte vlakken
vercierd. De Sprieten zyn aan ’t Mannetje en ’t Wyfje hairvormig.
De fchoone rood-bruine R i d d e r s p o o r e n - R u p s , met vier
geele bandvormige fireepen, een Vleefchverwigen Kop en dier-
gelykeBooten vercierd, benevens haare verandering '
tot in een V l i x d l u .
§• r-
Gelyk ’er onder de Tnfeclen, welken zieh met groene en bloeiende gewaffen T ab .L IL
voeden, veelerleie foorten zyn , die veelerleie kruiden eeten, doch onder
.allen maar een tot hunne liefile ljpyze verkiezen; en d ie , een genoegzaamen
voorraad daar van hebbende, alle anderen laaten liggen; zo houdt ook onze
Rups voornaamlyk de Ridderfpooren voor haar lekkerite voedzel. En fchoon
, ze ook wel andere Kruiden eete, zyn het echter maar Aardkruiden, en geene
Boom- of Eikebladeren, gelyk zommigen gemeend hebben #. Deze Rups is
. ook in Augußus en. September enkelvoudig in ’t gras te vinden. In ’t begin ,
• nog jong en teder zynde, ziet zy ’er groen u it; echter heeft ze alsdan reets
.haare vier geele fireepen; maar wanneer ze by toeneemenden wasdomgewoon-
lyker wyze verveld is , verfchynt ze eindelyk in haar dof - rood - bruin en geel
geborduurd gewaad f ; en dan zyn de naar de lengte loopende fireepen ook
fchooner.
5- 2.
* Hier vergift zieh de Heer, Rofel, wanneer hy beweert, dat deze foort van Rupfen niets
anders nuttigt dan Aardgewaflen, en geene Boombladeren ; -want de ondervinding beeft
' my overiuigd', dat deze Rupfen werkelyk de bladeren van Eiken- Appei- en Lindeboo-
- men eeten; en ik hebbe dezelven in ’t jaar 1764 wezenlyk meer dan eens op een E ikenboom
eetende aangetroifen; en ze oojt met het lo ö f dezer, boomen gevoerd; wyders
' nog befpeurd, dat z e , behalve verfcheiden Aardgewaflen, ook de Zuuring en de doove
Netelen zeer wel lüften. K l e em a n n .
Eenigen dezer Rupfen behouden echter haare groene koleur niet tot aan de laatfte vervelting
; zö als de Heer Höfel hier febynt te onderfteilen; dezelve verändert ook wel
* zomwylen in eene bruin -ro od e , fchoon de Rupfen daarna nog tweetnaal van huid veränderen
moeten. Ook hebbe ik befpeurd , dat men ’er zomwylen eene z ie t , welker
** ^on dve rw e l^ zon de rh e id' op den rug, veel donkerer i s , dan de hier afgebeelde , ea
anderen dezer foorte. K S e e m a n n .
® lße Deel, ide Stük. H h h