DER N A C II T - V L I N D E R S. WM XXII. 3*67
re nutüigheid zyn. ■ De buitengemeene fterke vermeerdering van zodanige T ab.
Schepzelen blyft intufTchen de voornaamfte grond van hunne Schadelykheid ; XXII.
nademaal ’er al eene talryke menigte van dezelven voorhanden moet weezen,
als wy ’er de fchade merkelyk van gevoelen zullen.- Ik onderftelle derhalve,
dat als tweeerleie foorten van Rupfen zieh met eenerleie foort der nutfte Planten
geneeren, waarvan.de eene foort zieh van natuure zeer weinig, en dean-
dere in tegendeel zieh'veel meer vermenigvuldigt, de laatfte, enkel om der
menigte wille, voor fchadelyk gehouden, en de eerfte onder de onfehadelyke,*
öf minder fchadelyke foorten, geteld wordt.
§ . 2 .
De fchadelyke foorten van Rupien, in ’t algemeen genomen, können, uit
hoofde der gewalfen, waar op zy aazen, in twee Hoofdfoorten verdeeld worden;
naamlyk in die genen, welken zieh op de Boomen en Struiken ontbou-
den, en in die genen," welken van Moeskruiden leeven. De eerfte komen
nooit aan deze, en de andere nooit aan gene gewaflen. Ondertuifchen heb-
ben ze allen gezamenlyk deze Eigenfchap met elkander gemeen, dat z en ie t
zeer kiefch van fmaak zyn; en dat een iegelyk derzelven meer dan eenerlei
voedzel, zonder onderlcheid, voor lief neemt ; het welk ik reets by alle te voo-
ren befchreeven fchadelyke Rupfen aangemerkt hebbe. Nogtans zal men weinige
foorten vinden, die de tegenwoordige daarin navolgen; want deze vreec
niet alleen de bladeren van alle onze inlandfche Ooftboomen, maar ook wei-;
gert z y , ingevalle van nood, geenzinshet loof o f de naalden der Woud-boomen,
als ze dezen eer dan genen bereiken kan. Men vindt ze derhalve zo
wel in de Bofchen, als in de Tuinen* en zulks des te meer , vermits de Vlin-
ders van deze foort ook in de Bofchen vliegen, en hunne Eieren leggen aan de
naafte Boomen,die zy ’er bekwaam toe vinden. En op welken boom dit jonge
broedzel ook uitkomä®, zy houden zieh aan dit hun voeder, aazende beftendig op
het zelve tot dat ze in Poppen ftaan te veränderen. Doch wanneer-men ze t’huis
opkweekt en voert, is ’er weinig aan verbeurd,'fchoon men ze van haarenge-
woonlyken koft beroove, en haar eene andere foort van bladeren voorlegge;
dewyl z y , als gezegd is, ’er weinig om geeven. In zommige jaaren vermenigvuldigt
dit geilacht van Rupfen zo fterk, dat men ’t zieh naauwlyks könne
verbeelden; en men kan daar uit ligtlyk- afneemen, dat de fchade, welke als--
dan door dit Ongedierte aan de Ooftboomen veroorzaakt wordt, niet gering
moet weezen. De jonge Rupfen kruipen nog in den fpaden Herfft uit de Eierdoppen
; en zo dra het mäar een weinig koud begint te worden, blaazen zy
terftond den aftocht. Gemerkt zy nu veelal omtrent dien tyd nog zeer klein
zyn, en van natuure een gezellig leven leiden, kan het des te ligter gefchie-
den, d a t, by eene fchielyk invallende koude, een iegelyk broedzel inderyl te
zamen fchoole, zieh tuifchen de bladeren verberge, en met een digt Spinzel
bedekke. Zo goed als ze nu, dezer wyze, voor al het ongemak van ’t Winter
- weer befchut zyn , zo weinig geyaar loopen z e , om, by gebrek van voed-
Q q 2 z e l,