Tau. II. ginge, zo heeft deze Rups met de voorgaande alles gemeen, ook zelf heteeene
ik by de voorige nietaangemerkt hebbe; te weeten, dat z e , wanneer ze
fpoedig van de hoogte in de laagte wil. weezen , altoos gaerne, gelyk een
Menfch, die grooten haaft heeft, den kortften weg verkieil, en zieh, door
middel van een draad, dien ze uit haaren bek laat gaan, en aan een blad of
tak vaft hecht, zo verre laatlnederzakken, als het haar belieft; o f tot dat ze
eene nieuwe plaats bereikt, waar op ze haare Pooten vaft kan Zetten; ftaat haar
die plaats niet aan, zo tnaakt ze haaren draad aldaar weder vaft, en zakt aan
Fig s. denzelven verder naar beneden: gelyk dit in de a . de Fig. duidelyk te zien is.
§• 4.
_ Daar is ’e r , die van gevoelen zyn , dat het een teken van vermoeidheid en
ziekte zou weezen, wanneer deze Rups zieh op gemelde wyze aan een draad
nederlaat; en men ftelt deswegen va ll, dat ze alsdan met de Eieren van
Sluipwespen belegd is : maar ik kan verzekeren, dat de zulken geheel bezyden
de plank zyn. Want fchoon ik zelf veele Rupfen'van deze foort' gevonden
hebbe, welken Maden in ’t lyf hadden, en door dezelven van ft leven be-
roofd wierden; hebbe ik ’er echter ruim zo veel opgekweekt, (na dat ik ze
van den draad, waar aan ze hingen, genomen had,) die niet alleen tot aan
de verandering in Poppen gezond gebleeven z yn , maar ook volmaakte Vlin-
ders ter waereld gebragt hebben. Deze beiden zyn ook niet de eenigfte foor-
ten van Rupfen, die zieh aan een draad nederlaaten; men zal ’er in ft vervolg
nog meer zien, welken de Natuur met deze Eigenfchap begaafd heeft.
§• 5-
Wanneer de tyd ge.booren is, dat deze Rups de verandering ondergaan
moet, maaktzyzich aan een blad, ßam, o f wand, naar d a f- iy ’er de plaats
bekwaam toe vindt, met haar achterfte lid, door eenige draaden, vaft, en-
weeft dan een zeer wydluftig wit Spirizel>cm zieh heen, g|welk men dikwyls
naauwlyks ontwaar wordt. Hier op neemt ze in de lengte a f , maarindedik-
F‘g- 3. te toe, en verändert in eene zeer aardige Pop, welker afbeeldzel de 3 <h $ p |
voor oogen brengt*. Z y is niet veel boven een * duim lang, en ook njet
buitengemeen dik. Het voorfte deel, de Vleugelfcheeden ’er by gerekend ,
welk ruim de helft van ’t ly f uitmaakt, is volkomen donker - rood - bruin; bet
achterdeel, aan t einde ipits toeloopende, is in den donker - bruinen grond
met Saffraan--geele ringen vercierd, die even zo breed zyn, als hünne brui-
ne tuflehenruimte. Men kan zeer ligtelyk beproeven, o f deze Poppen gezond
zyn,
* Als de Rupfenhuid eerrt van deze Pop afgeftrookt is, ziet zy ’er terftond zo niet tut, als
■ ze hier in de g^tFlg. afgebeeld is; maar v e r to on f zich volkomen blinkend*geel, als of
ze verlakt wäre; doch kort daar na wordt ze donkerer, en komt naet cfe Fig, meer
overeen. K l z e ai a n sr.
zyn, dan niet; nademaal z y , wanneer ze aangeraakt worden, haar AehterlyfTAB.il.
jn ft eerfte geval gints en weder beweegen. De meeften myner opkweekelin-
gen zyn nog in den Zomer, o f voor ft begin van den He rfft, uitgekomen ;
echter blyven ze doorgaans omtrent 3 weeken, naar maate dat hetweer kou*
der of warmer is , als Poppen liggen, tot dat ’er eindelyk de Vünder, in d e .
en ¡¿ c Fig, afgebeeld, uit te voorfchy.n kome. en^4"
§. 6,
Men zal meerendeeis ondervinden, dat uit de flechte Rupfen, ten aanzien
der koleure, de fchoonfte Vlinders gebooren worden, en dat in tegendeel veel-
tyds de voortreffelykfte en fraaifte Rupfen in zeer flechte Vlinders veränderen,
lk zegge alleen, dat zulks meerendeeis gebeurt; want voor een alge-,
meenen regel wille ik dit niet uitgeeven. Onze tegenwoordige- Vünder bezit.
geen andere koleuren, dan die h y ,n o g Rpps zynde,gehad heeft;en dit is iets
zeldzaams,zo niet een voorbeeld zonder voorbeeld,te noemen. De grondvei;we der
Bovenvleugelenis wit,en daar in zyn veele zwarte vlakkenen geeleftreepen te
zien. lk zal ’er by deze gelegenheid nog wat omftandiger van ipreeken. Beide
de 4 de en 5 de Figuuren, zullen hieromerent tot myne opheldering dienen.
Laat ons van den buitenrand beginnen, en binnenwaarts naar ft lid gaan. Deze
buitenrand is met byna ronde, zwarte, .en naby elkander ftaande vlakken
omringd. Hier op volgen, na eene tamelyk breede, witte tuflehenruimte ,
twee kromloopende regels van even zodanige zwarte vlakkentuflehen welken
de ruimte Saffraan- geel gevuld is, dat eene door den zwarten grond ge-
toogen geele gekronkelde linie vertoont. Wyders ziet men vier zeer ongelyke
zwarte vlakken naby elkander, waar van die geene, welke kort aan den voor-
ften rand ftaat, zeer groot, de daar tegen over ftaande zeer klein, en de beide
anderen middelmaatig zyn. Nog nader aan ft lid volgen wederom drie
zwarte vlakken van ongelyke grootte; daar op een kromme geele ftreep, en
na dezen nog eene enkele zwarte vlak, die alleen door eene fmalle geele linie
v a n l lid afgefcheiden is. Nopens den Ondervleugel, welke in de 4 de Fig.
ontdekt is , moete ik eerftlyk äanmerken, dat deszelfs grond insgelyks wit i s ,
doch een weinig graauwachtiger, dan die der Bovenvleugelen in ft 00g valt,
De buitenrand is ook met -zwarte, doch eenigzins bleeker vlakken, bezoomd;
van welke vlakken men ook eenigen hier en daar in den Vleugel verftrooid
ziet, die echter, wegens haare wanorde , o f onregelmaatigen ftand, te moei-
lyk zyn om te befchryven. En ik ben, buitendien, van gedachten, dat. my-
lie genegen Leezers my zouden verfchoonen, fchoon ik ook omtrent den Bo-
venvleugel niet zo naauwkeurig op alle.kleinighedengezienhadde;te meer,de-
wyl ik zelf bekennen moete, dat niet alle Vlinders die vlakken eveneens,even
groot, en in gelyken getale en gedaante hebben , als de hier afgebeelde. In-
tuflchen hoope ik nochtans, dat het den echten-Liefhebberen der lnfeften
niet mishaagen z a l, wanneer ik’t ’er op toelegge, om, zo wel omtrent myne
Be^hry ving,. als de A f beelding van ft voorwerp, dat ik tot een m.odel ver