T»n. na volkomen gelyk is met de gedaante der Vlinders van. de voorige Tab. en
XXXV.fc. hunne koleuren Rechts trapswyze van elkander verfchillen; zal mogelyk devoor-
naamfle oorzaak z yn , waarom deze beide geflachten van Infecten zo ligt en
zo dikwyls met elkander verwißeld,of wel geheel voor eenerlei gehouden worden.
Ik moete in der waarheid bekennen, dat ik, ten aanzien der koleuren de-
zer Vlinders, zelve nog niet recht weete, hoe ik het daar. omtrent hebbe ;
want onder die gerien, welken uit myne Poppen voortkwamen, kreeg ik ’er ee«
. nigen, welken gantfchlyk geelachtig, anderen die iets bruiner, en wederom
anderen, die heel donker-bruin, ja eindelyk zommigen, die rood-bruin wa.
ren; gelyk het Mannetje (Tab. XXXV. b. Fig. 4 .) ; weshalve, ik deze onder.
fcheiden trappen der koleuren, welke enkel fpeelingen der Natuure zyn,inhet
afzetten uitgedrukt hebbe, maar my voor ’t .overige daar mede niet verder zal
ophouden.
§ . 1 1 .
Fig. 4- Het Mannetje Hg. 4. Tab. b. is 5 ten opzichte der koleuren, het fchoonile
van alle de Vlinders, die op beide de Plaaten afgebeeld zyn. Zo veel rooder
als deszelfs grondverwe is , zo veel fchooner geel zyn 00k de breede dwars-
itreepen zyner Bovenvleugelen. De buitenrand zyner Ondervleugelen is uitge-
rond, geel - geboord. De Wyfjes hebben wel even zulke, maar bleeker dwars-
ftreepen. Van dezen af tot aan ’t lid is de grondverwe in ’t algenreen iets dön-
kerer, dan omtrent den buitenrand. Men ziet 00k hier, gelyk by de Vlinders
Tab. a. in ieder Bovenvleugel een wit bruin ■ bezoomd vlakje. Doch ik zal in
’t vervolg nog meer loorten van Nacht-Vlinders te voorlchyn brengen, die
even zulke witte vlakjes in de Bovenvleugelen hebben. Het eigenlykfte en dui.
delykfte Kenteken, waar aan de Vlinders , die uit de kleiner foort van Rupfen
, Tab. XXXV. b. voortkomen, van de anderen, Tab. XXXV. a. onderfchei-
denen gekend können worden, beftaat daarin, dat by de eerlten de heldere
dwarsitreep des Bovenvleugels niet zo na aan den buitenrand ilaat, als by de
laatften *. Buiten dit zou ik zelve niet beters weeten op te geeven. Doch die
beide deze foorten nog liever voor, eenerleie foort wille houden, dien öelle
ik zulks nogmaals in zyne keuze.
§• 1 2 ,
* Wat voorts den Z uiger , waar mede anders de Vlinders hun voedzelfap nit de bloemen en
bladeren trekken, betreft, dezelve moet ook aan deze Vlinders zo klein en ingecrokken
z yn , als aan de voorige foort; want hoe haauwkeurig ik ’er ook na -.gezöcht hebbe, is ’t
my echter nooit gelukt denzeiven te ontdekken* Doch dat deze Vlinders , die-een Zui-
ger hebben , met denzeiven werkelyk de läppen , tot hnn onderhoud , uit de bloeinen
en bladeren, die ze met dien Zuiger opryten en kwetzen können, zu ig en , is eene on-
loogchenbaare waarheid ,* waar van ik door eigen ondervinding verzekerd ben , nadien ik
zommige Vlinders het fap uit de bladen hebbe zien zuigen; ’t geen ik reets bovenj. 13*
in de befchryving van Tab. XXXV. a. had moeten melden. Ik hoope deze waarheid nog
meer, in myne Byvoegzels tot de Natuurlyke Hiftorie der Infeften, te beveftigen; wanneer
ik van het maakzel dezer T on g e o f des Zuigers eene door ’t Microscoop vergroote af«;
beelding voor 00g zal brengen. K l e e m a h n ,
« I I
I K!;
i l n
1 1