inaalen gezien, dat ze gantfche Pötten vol van diergelyk Ongedierte, ’t welk,
zy den geheelen dag door met ongeloovelyke moeite van de Moeskruiden ver- I
gaderd hadden, leevendig in de aarde begroeven; denkende, zieh op diewy-
ze recht gevoelig aan deze hunne vyanden te wreeken, en dus door den tyd
het gantfche geflacht met wortel en tak uit te zullen rooien. • Schoon ik my
nu, over de eenvoudigheid-dezer lieden, niet-van lagchen onthouden konde,
wierd ik nochtans door een billyk medelyden gedreeven, om zulken eenvoudi-
gen hunne groote dwaaling en de vergeeffche moeite hunner pooginge voor
oogen te Hellen. Want inderdaad, het doodvonnis, ’t welk zy aan hunne
gevangenen meenden te voltrekken, door dezelven onder de aarde te begraaven,
komt my even zo ongerymd voor, als dat men de Kreeften in ’t water
wilde verdrinken. ^ Maar nadien het gemeene volk gantfeh zeer duiflere, zo
niet valfche, begrippen heeft van den ooriprong en voortplanting der Infeiten;
en dewyl ze van hunne overgeerfde Vooroordeelen en van oudsher gewoone I
handelingen zeer bezwaarlyk, zo niet onmogelyk, af te brengen zyn ; zo was I
het my ook niet mogelyk, gehoor by hen te vinden, eer ik gelegenheid had,
hen oogenichynlyk en handtailelyk van hunne dwaasheid te overtuigen. - Na I
dat ik zommigen hunner dan lang en breed voorgepredikt had, dat deze foort I
van fchadelyke Rupfen, aan welker verdelging hun zo veel gelegen lag, eene I
dier foorten was, die van zelf vrywillig in de aarde kruipen, en aldaar in I
Poppen veränderen; dat deze Poppen naderhand in ’t volgende jaar alle Vlin- I
ders o f Zomer-vogels wierden, die eene ontelbaare menigte Eieren leiden; en I
dat uit deze Eieren die zelfde foort van Rupfen, zo als ze in ’t voorige jaat I
geweeH waren, weder hervoortkwamen : na dat ik , zegge ik, hun dit alles I
voorgeHeld en ten HerkHen verzekerd had, fcheen het wel eenig nadenken by
hen te verwekken ; maar, dewyl zy zulke dingen van hun leven niet gehoord
hadden, en ’er de mogelykheid niet van begrypen konden, moeH ik ’er hen, I
gelyk het fpreekwoord zegt, als met den neus byhaalen. Ik liet my dan eens I
de plaats wyzen, daar eenigen tyd te vooren eene tamelyke menigte dezer I
Rupfen begraaven was; ik beval den genen, die voor Doodgraaver gefpeeld I
had, het graf te openen, entoondehem, dat de van hem begraaven Rupien
meeil alle nog in weezen en leevend, doch alleen in eene andere gedaante, I
naamlyk in die van Poppen, veranderd waren, en dat hy my bygevolg , deiyyl I
dit op myn zeggen was uitgekomen, ook in het overige gelooven moeil; waar- I
op ik , benevens een Boeren Compliment van grooten dank voor myn onder- I
w ys, die belofte Van hem ontving, dat hy zieh niet alleen voor zieh zelven I
daar van bedienen, maar zulks ook aan anderen , die het ntfodig hadden,- be- I
kend maaken zoude. I
§• 3-
Door welke middelen en wegen onze tegenwoordige fchadelyke Rupfen aan I
de Kool en andere Moesgewailen komen, zal den genen, die myne voorige I
bladeren geleezen hebben, niet bezwaarlyk vallen te raaden. Hierom zal ik I
zulks alleen met weinig woorden herhäalen. De Vlinders, waar van de befchryfchryving
hiey onder zal volgen, komen in Juny uit de aarde te voorfchyn ;z y Tab'
vliegen des nachts, paaren zieh te zamen, en de Wyfjes leggen kort daar na XXIX.
hunne Eieren aan de onderite zyde der bladeren. Deze Eieren, waar uit, na
verloop van omtrent 14 dagen o f 3 weeken, de ‘jonge Rupsjes gebooren worden,
zyn groen van koleur en hebben eene ronde gedaante*. Zy worden van
de Moeder enkelvoudig gelegd; derhalve zal men op een gantfehen Akker
zelden eene Kool-plant vinden, daar geene Eieren aan zitten, indien anders
dat jaar vruchtbaar zy in diergelyke foort van Ongedierte ; o f, op dat ik my
duidelyker uitdrukke, indien de foppen van het voorige jaar, geduurende den
Winter en de Lente, niet door de koude, nattigheid en andere toevallen ,
meerendeeis vernield zyn , en'daar door het getal der Vlinders zeer fterk ver-
minderd is geworden. Want ingevalle deze o f gene geileltenis van ’t weer
_ ’s jaarlyks de al te groote vermenigvuldiging van fchadelyke Infeften niet ver-
hinderde, zouden dezelven gezamenlyk dermaate de overhand krygen, dat alle
menfehlyke middelen vergeeffch waren, om deVruchten der Velden enTui-
nen te redden; ja , ik durve wel onderHellen als eene vafte waarheid, dat ,
byaldien God, Hechts weinig jaaren achter een, de vermenigvuldiging allerIn-
ieäen tot zulk een trap liete opklimmen, als het natuurlyker wyze mogelyk
is, dat dan, zegge ik, Menfchen en Vee van honger fierven, en de Infe&en
zelve eindelyk geen genoegzaam voeder meer vinden zouden.
§ • 4 -
De koleur onzer Rupfen, waar mede zy ter waereld komen, is groen, maar
zeer dof, en verändert niet dan met de laatile vervelling. Aanvangkelyk knaa-
gen zy ilechts de buitenile huid der bladeren a f ; doch ilerker geworden zyn-
de, beginnen ze gaten te booren, en eindelyk, van ’t eene blad geduurigdoor
^ ± r ^ o to P hethart der Plante door te werken. In de i f«= F ig . onzer Fig. 1 .
XXIX ! l« i, ziet men eene diergelyke Rups afgebeeld, van die grootte en koleur,
gelyk ze is voor de laatile vervelling. Derzelver Kop is blinkend geel-
achtig - bruin; de Buik wederzyds fmal geel bezoomd, en midden over den
rüg loopt eene tedere, donkere linief , nevens welke hier en daar zwarte Hippen
gezien worden 4. Op den laatflen ring ziet men gemeenlyk twee diergelyke
* ■ ■ ■ ■ meene ik waargenomen te hebben, dat deze Eiertjes in ’t
in fiam w eeelachtig dan gro en , mrcsgaderÄan onderen, daar ze vaft z itten , iets plat
— met veele tedere ribbetjes .Jdäe boven in Vmiddelpunt te zamen
het uf r en ups| krysen zl L , T i ! S » ! hten’ •
B m M Ü B tedere w ü te .p n n fe s , welke in ’tafzetten niet mogelyk zyn uit te drukken,
K l e e m a n n .
^ noch0™ ? ^ n f n r , RuPff n van deze'grootte dikwyls naauwlyks erkennen kan,
l ü wederzvde van I l H N l H l m i Voo[ xs wordt men aan de meeften dezer Rupfen ,
® Deel. 2de Siuk 16 deze^hier aangetoonde grootte nog hebben, eene
V V iets