fff■ 1 %l
¡ 1i1l
1 H ll
1
1 .IHM
s}|U 1 1ISII I1S! 1lli1 111
T ab. LII.
Fig. II,
en 2.
T W E E D E C L A S S E
■
Deze Rups, 6p Tab. LII. in de i fte en 2 de Fig. voorgeileld, heeft op zyn
hoogft de lengte van i § duim , van-welke grootte ’er eene in de 2 de'Figuur te
zien is. De ronde Ivop, die van vooren verdeeld is , en gelyke breedte met
den hals heeft, ondericheidt zieh inzonderheid door zynen fchoonen vleefch-
verwigen glans, met welke koleur ook de zes Voor- ende acht Büikpooten be-
deeld zyn; doch de beide achterilen zyn rood-bruin, gelyk de grondverwe
van ’t overige lyf. Deze grondverwe is met veele donkere punten'berprenkeld’,
en vier zwavel • geele itreepen, die zieh van den Kop tot aan het achtereinde
uitilrekken, verdeelen het ly f der Rupfe in zo veele vlakten. Men ziet op
ieder zyde des buiks zodanig een itreep, en de rüg is ’er ook wederzyds mede
bezet. De vier rood-bruine vlakten zyn byna overal even breed; hoewelze,
inzonderheid achter aan, fpits toeloopen. Ieder geele ftreep is van boven met
een teder wit itreepje geboord; doch dewybhet zelve niet breeder is, dan het
fynile itreepje, dat ’er met eene pen gemaakt kan worden, is ’t niet mogelyk
geweeit het zelve in de af beelding genoegzaam uit te drukkenf
§• 3-
Wanneer deze Rups aangeraakt wordt, kromt ze zieh te zamen , en fielt
zieh in poftuur-, als o f ze den genen, die haar te na komt, befchadigen wilde;
en jemand die niet gewoonis, met diergelyke Schepzelen om te gaan, zou ’er
inderdaad voor fchrikken; maar ik kan,door de ondervinding, verzekeren, dat
m en, van de aanraaking dezer Rupfe, niets te vreezen hebbe; hoewel die genen,
welken met hairen bezet zyn, eenige jeukte aan de hand können veroor-
zaaken. Daar is ook nog eene andere loort van Rupfen, die we! gelyke ko-
leuren en cieraaden, doch echter maar drie geele itreepen heeft; waar van ’er
een over het midden van den rüg gaat, en de andere twee onder längs de zy-
den loopen. Derzelver Kop is ook niet vleefchverwig, maar zwart - bruin .-
doch ik hebbe die foort tot heden nog niet ter veranderinge können brengen*.
F‘g. 3-
De aanitaande verandering dryft onze Rups , om een bekwaam verblyf ander
de aarde te zoeken. Het zelve gevonden hebbende, maakt zy ’er eene
ruime holligheid in , en bekleedt dezelve met een week Spinzel ,opdat ’erniets
■afvallen en haar bezwaarlyk zyn möge. In deze holligheid blyft ze nog eenige
dagen in haare Rupfen-gedaante liggen, en verändert eindelyk in eene dof-
blinkende rood-zwarte Pop, welker afbeeldzel in de 3 de Ftg. te zien is, Zy heeft
* Deze Rups, waar van hier gefproken wordt, ziet men op Tab:LXXI. Fig. d.1 io. in het
volgende Derde Deel van die Werk afgebeeld- K le em a n it.
heeft e e n fe m e r k e l y k e b e w e e g i n g ; t u f f c h e n d e r i n g e n o f i n k e r v i n g e n k o m t t e t s T a b . LII,
heWeier roods telo o rfch yn ; en'zy is overal, gelyk de
puntdn voorzien; ook is ze van achteren aan t ilaartpunt met eemge körte en
ityve hairtjes bezet. ^
Na dat deze Pop den Winter over, en tot in de maand Mai, in de
verborgen gelegen had, kwam ’er de Vlinder, in de 4 de Ftg.^hegende afge-^S- 4-
beeid uit voort. Zy ne grondverwe is meeftal- rood - bruin; de Bovenvleuge s
zvn omtrent den buitenrand met een gekronkelden, fchoonen, ilroo-geelen ^
dwarsftreep vercierd; en in derzelver midden vertoonen zieh twee wit - graau- ¡ H I B waar van de eene, naaft aan H ilaande, cirkeLrond is, en
de andere van twee ronden te zamengeiteld fchynt; gelyk we by den voor-
eaanden Vlinder ook aangemerkt hebben. Niet verre vam t hd is nog een
dwarsftreep, die echter niet geel, maar iets helderer dan de grondverwe is ,
waar by men tevens andere diergelyke vlakken befpeurt. Het Voorlyf heeft
dezelfde grondverwe; doch het Aehterlyf is helderer, en midden o\er den
rüg loopt eene rei verheven en opgeworpen zwarte vlakken , die uit vederftof
beftaan. De Ondervleugels zyn donker - graauw; maar vallen naar t lia in t
beider-bruine, en zyn ookaldus bezoomd.
§. 6.
In de 5 de Fig. verfchynt onze Vlinder in eene zittende geftalte; en gelyk het Fig. S-
dikke Aehterlyf in de voorige Fig. het Wyfje aantoont, zo hebben we hier het
Mannetie voor ons; het welk eenerleie Sprieten met het Wyfje heeft ;en waar.
aan men drie van de zes Pooten ziet, welker Bovenfchenkels met kleine hairtjes
bezet, en voor ’t overige van de zelfde koleur als de Bovenvleugels zyn.
:!@3fg5®5SSSSS$®)S5S$®<SSS$SK1T>S«Si>!KiSjS$SijÖ$SiS$SSSS$i)iS3S
De geelachtig-groene, met drie geele ftreepen vercierde en
gladäe R u p s , die op de Kers/enboomen aafi, benevens •
haare verandering tot in een V l i n d e r .
§. i .
D eze Rups hebbe ik in de maand Jun/op den Kersfenboom gevonden, en met T a b .
deszelfs bladeren gevöed en onderhouden * : doch fchooii ze geduurende
* Ik hebtie gemerkt, dat dit Rupfen .-geflacht de Ketsfenboomen niet alleen tot
verkleft; maar zieh ook' op de Kwetfenboomen , als mede op de Hazelnootftruiken 1-aat
ftndehj en derzolver bladeren nuttigt. R l e e m a n h .
H h h 2
o