T a b .
XXXIII.
Fig. 3.
f t g . 4 -
% • 5*
cn 6.
Fig. te zien is. De andere, Fig. 2. had ik, toen de tyd haarer veranderinge
naderde, ( met gedachten , dat ze onder de aarde veränderen zou , nademaal
z y , myns bedunkens, niet zo fpoedig, als de andere foorten, draaden begonnen
te fpinnen,) in eenpot met aardegedaan. Scboon ik haar nu,door dezetevoor-
baarige zorg, de veranderingwatbezwaarlykergemaakthadde, dewyl ze van de
bladeren, waar mede zy de grondveften van haare wooning leggen moeft, beroofd
wäre; will; zy zieh echter te behelpen, doordien ze haar Spinzel, zo veel als ’er tot
deszelfs ftevigheid en vaitigheid noodig was, met aarde vermengde; waar door ze
’ tdeszelfs behoorlyke gedaante kon geeven. Deze Rups nu, zo wel als die van
de eerfte tekening., bleef 8 dagen lang in haar verblyf onveranderd liggen. De
Rop , welke ik uit de Rups,Fig. 2.-bekwam, was zo gelyk aan die van Fig. i . }
dat ik ’er niet het minfte ondericheid in befpeuren konde. De 4 de Fig. ver-
toont ’er eene af beelding van. Haare koleur is blinkend Oranje - geel; aan ’t
achterlle lid heeft ze een kort ftaartpunt; naar geraade van haare lengte is ze
tamelyk dik, en uit dien hoofde 00k wat minder beweegelyk dan anderen.
§• 7• .
Het is inderdaad iets merkwaardigs, dat ’er uit eene dezer Poppen, om-
trent 4 weeken na de verandering der Rupfe,een Vlinder te voorfchyn kwam;
waar tegen alle andere Poppen den Winter over bleeven liggen*. Ondertus-
fchen waren echter alle Vlinders, welken ik uit deze Poppen kreeg, zo in ge-
ftalte en koleuren, als in cieraaden, eveneens; uitgenomen, dat de Vlinder,
uit de Rups Fig. 2. voortgekomen, een weinig bleeker was, dan de overigen.
Onze tegenwoordige Vlinder, wiens gedaante wy in de 5 de en 6 Fig. voor
oogen hebben, is billyk onder de fchoonfte Nacht-Vlinders te teilen. Zyne
Bovenvleugels, die donker-bruin van grondverwe zyn , praalen met fchoone,
groene, vleefchverwige en geelachtige vlakken en ftreepen, die elk op zieh-
zelven byzonder aardig gefcbaduwd zyn. De buitenrand is cierlyk gegolfd,
en niet verre van denzelven ziet men, aan een fmallen groenen dwarsftreep,
:eene rei zwarte ringetjes, en in den naaft daar aan grenzenden vleefchverwi-
gen ftreep eenige donker - bruine punten. De figuur en groofte der overige
vlakken laaten zieh niet wel zo duidelyk befchryven, als ze in de af beeldzels
te befchouwen zyn. Aan den voorften Vleugelrand bevinden zieh eenige zeer
kleine, witte, puntjes: De koleur van den Kop en de Sprieten, als mede die
van het gantfehe Voor- en Achterlyf, en der 6 Pooten, is bruinachtig graauw.
Het Voorlyf is aan den Kop en aan de leden der Vleugelen. donker - bruin be-'
zoomd, en het Achterlyf op ieder ring met een zwart - bruin’j|‘lakje vercierd.
De koleur der Ondervleugelen is gelyk met die van ’t lyf. Deze zyn desgelyks
aan
* Zommige blyven wel 2 Maanden in de geilalte van Poppen lig g e n , eer ze nog in *t zelve
jaar, waar in ze"Poppen geworden zyn , als Vlinders te voorfchyn komen. Ondertuflchen
is het evenwel onbetwiftbaar, ¿at ’er v e e len , als Poppen, overwinteren.
K l e e m a n n .
aan den buitenrand uitgerond, en bezitten wyders geene byzondere cieraaden. Tab.
De Sprieten zyn aan beide de geflachten eveneens, hairvormig, en van eene X X X I 1L
zelve koleur.
De gebochelde M o s d i s t e l - R u p s , benevens haare
verandering tot in een, V l i n d e r .
§. r.
Dit Rupsje, in de i fte Fig. onzer XXXIV. Tab> afgebeeld, hebbe ik voor ’t .
eerft, in de maand Augufius, op den meergemelden Soricbüs, welke men
in Duitfchland Mosdifiel, by anderen Ganzedifiil, Haazekool enz. noemt, ge-
vonden. Ploedanig dit geflacht van Rupfen ’er in de eerite jeugd uitzie, kan
ik met geene genoegzaame zekerheid zeggen: doch wyl ik ’er veelen vangehad
hebbe, die nog tamelyk klein waren, en welken geduurende haaren wasdom,
eene reis of twee eene nieuwe huid aangetrokken, maar daar by geene verande*
ring in koleuren en tekeningen ondergaan hebben; ben ik van gedachten, dat
ze uit het Ei reets volkomen zodanig getekend ter waereld komen, als zy zieh
in haaren middelbaaren en laatflen ouderdom Vertoonen*. Z y worden niet zeer
groot, dewyl haare grootlte lengte weinig meer dan i duim bedraagt, gelyk
aan onze Rups in de i fie Fig. te zien is. Derzelver grondverwe is gras-groen. Fig. r;
De Kop is , naar geraade van ’t overige lichaam, zeer klein, bruin van koleur,
en van vooren met een groenen driehoek vercierd. Het ly f wordt, van lid tot
lid, alengskens dikker. De vierde en vyfde R in g , van den kop af te reke-
nen, zyn beide eenigzins boven de anderen verheven, weshalve de Rups daar
ter plaatfe een dubbelen Bochel fchyne te draagen. Deze bochel is van boven
metzwarte,, met geele randjes bezoomde, Schildjes vercierd, van welker voor-
fte tot aan den kop een witte ftreep loopt. De achterfte Ring is insgelyks
met eene byzondere, iets fpits toeloopende, zwarte hoogte voorzien. De Buik
is wederzyds met een fmallen witachtigen rand geboord, waar uit, op ieder
ring,
* Ik hebbe öpderyonden, .dat deze foort van Rupfen uit een E i voortkomt, ’t welkde-Vlin-
der hier en daar enkelvoudig aan de.Planten, waar onder ook de Bräiidnetel te rekenen
i s , en.wel aan de onderflre zyde der bladeren, legt. Deze Eieren zyn met veele Ribbet-
‘ jes vercierd, die boven in een knobbeltje te zamen Ioopen. Dezelven zyn niet gantfeh
kogelrond, maar van onderen, daar ze aan ’c blad zitten, eenigzins plat. Doch aan de
jonge Rupsjes, die ’er uit voortkomen , zyn de bochelachtige hoogtens niet zo; wel te erkennen
„ als aan de volwaflen. In haare Jeugd bedienen zy zieh by ’t kruipen nog met
van alle haare Pooten, maar volbrengen haaren gang met een omhoog geboogen rüg*, ge-
i^'k de zogenaamde Span-Rupfen. Ook blyven ze niet alle van der jeugd a f aan g ro en ,
gelyk de Heer Riffel hier eenigzins t’ onrechte meent; z e veränderen in tegendeel deze koleur,
by meerer wasdom, dikwyls, in eene roodachtige , o f ook wel in eene bruinaca-
tig groene O ly f - koleur. K l e e m a n n ,
Y y 2