§ . 2 . T ab. X . .
T ot heden toe is my nog geene Raps bekend, die zieh aan den Spaanfchen
Vlierboom, anders Lilac of Syringa genaamd * , onthoudt , en zieh met die
bladeren geneert, dan deze tegenwoordige. In de maand Juny vindt men de-
zelve aan die boompjes van onderfcheiden grootte;, doch o f ze ook op andere
tyden’er aan te vinden z y , kan ik nog niet verzekeren. Wanneer ze eerft
half volwaffen is,.'heeft ze op verre na die fchoonheid niet , met welke ze na-
derhand pronkt ; gelyk in de x äe'Fig. onzer X de Tab. ge'zicn wordt ; die zo /ry- u
danig eene half volwaffen Rups vertoont, welke juiff geene aangenaame, maar
eene donkere, uit graauw en bruin te zamen gemengde, koleur heeft. Men
wordt hier .echter de twee grootfte oranje - geele Pinnen alrede gewaar, en ziet,
dat ’er van dezelve tot aan den kop een bruine ftreep loopt. De twee haaken,
die naar de hoornen van Geitenbokken gelyken, zyn iets bruiner; en de daar
tuffchen ftaande kleiner Pinnen hebben dezelfde koleur ; doch de knopjes, die
zieh aldaar bev-inden, zyn reets wit, en vallen oök als witte punten in to o g ,
Als haar nu dit gewaad, by toeneemenden wasdom der Rupfe, tenaauw wordt,
verwisfelt zy het zelve tegen een veel prächtiger , waarin ze eindelyk haare
volkomen grootte bereikt; die by zommigen iets meer dan de lengte van een
duim beloopt; en deze grootte heeft de Rups , welke we in de 2 de Fig. zien; 7^,
waarby ik nochtans tevens moete erinneren, dat niet alle de Rupfen van deze
foort met zulke frifche koleuren pronken. Het ly f is van achteren tamelyk
dik; doch loopt van vooren allengskens dünner" toe ; eri de eenigzins kleine
kop, die min o f meer rond is , heeft eene blinkende bruine koleur. Deboven-
vlakte van den rüg is , ongeveer tot aan den zesden ring , hoog oranje geel;
en van die zelfde koleur zyn ook de twee grootfte pinnen , -die naar vooren
op den rüg nevens elkander ftaan; hoewel deze fchoone koleur naar den kop
toe allengskens bruiner worde, enook .ter wederzyde met eene donker • bruine
linie, in de lengte-gewogen, eindige; onder dezelve is insgelyks ter wederzyde,,
op de drie eerffe ringen, nog een iets verdeelde witte ftreep te zien. Het
overige gedeelte van ’t lyf heeft meerendeeis eene uit graauw en roozenkoleur
vermengde grondverwe,. die van onderen aan beide de zyden wederom oranje-
geel bezoomd is , welke koleur in de roozenroode verweverdwy nt. Op de twee
grootfte oranje - geele.pirjnen volgt vooreerft.een paar verheven witte knoppen,
en alsdan ziet men twee groote achterwaarts gekromde haaken, die naby elkander
ftaan, oranje - geel van koleur zyn , en uit hoofde van ’t fatfoen by de
hoornen van Geitenbokken vergeleeken mögen worden; fchoon ze op verre na
zo hard niet, en op ’t gevoel veeleer gantfeh week zyn. Achter dezen ftaan
we-
* De langklyvige en groote Span-Rups , op Tab. V I . afgebeeld , zou zieh ook zomwylen,
gelyk zeker Liefhebber my !ieeft willen verÄSeren aan dat Gewas ophouden ; doch ik
voor my bebbe de tegeawöbidige, waar van de Heer RSfil hier fpreekt, ook nog in 't ge be,
ei-niet geziert. _ , ' J S le em a h h .
iß s Deel. 2de Stuk. Sss