T ab. lang vergeefs naar zoeken: en wederom kan ’t gebeuren, dat men veeltyds iets
XXXVI. bygeval vindt, het welk mer\ te vooren do'or geen vlyt en moeite deelachtig
konde worden. Vermits zieh deze Rups nu op de Pruimen- en Kwetzenboo-
men onthoudt, is ligt te denken, dat ze ook de bladeren dezer boomen tot
yoedzel gebruike. 1k hebbe altans dezelven daar mede gevoerd en opgekweekt,
5- 3-
- Deze foort van Rupfen behoort ook onder die genen , welken den Winter
over in jt leven blyven, gemerkt de Eieren, daar ze uit voortkomen, in den
Herffl door de Wyfjes- Vlinders gelegd en enkelvoudig aan de bladeren ver-.
itrooid worden. De jonge Rupsjes, die niet lang daar na uitkomen, geneereii
zieh met het gemelde voedzel, en groeien zo lang tot dat de bladeren afval.
len; waar na zy zieh, zo wel wegens de koude, als uit gebrek van fpyze verbergen,
indien ze maar ergens een bekwkam fchuilplaatsjekönnen vinden:doch
in ’t Voorjaar is deze foort mede onder de eerflen, die men op de zo even.
uitgebotte boomen ontdekt, höewel ze dan nog zeer klein, en bygevolg zeer
bezwaarlyk te vinden zyn. Van haare geboorte af aan zyn deze Rupsjes afch-
graauw, en ze veränderen, by haare verfcheiden vervelling, zeer weinig, ten
aanzien der grondverwe. Met de laatfle huid erlangt dit geflacht zynefchöon-
ite cieraaden, en ze bereiken.eindelyk eene aanzienlyke grootte; vermits vee*
len van dezelven, en inzonderheid de Wyfjes, by de 3 duimen lang worden.
Echter gaat haar wasdom wat langkzaam voort, ’t geen meeftal by de fchoone
Rupfen, van eene byzondere geilalte, plaats heeft.
§• 4 -
fig-1. De 1 flc Fig. onzer Tab. vertoont ons eene der volmaakften dezer foorte, aan
welke wy alle, zo wel de algemeene, als byzondere Eigenfchappeh, onder-
fcheidenlyk können befchouwen. Ze isniet zo rond van lyf; als andere foor-
ten, maar veel meer vlak over den rüg verwulfd, en van onderen volkomen,
plat. De Ringen o f Leden van haar lyf zyn niet zeer diep ingekorven, doch
echter tiuidelyk te bemerken. Dewyl ieder ring van boven op den rüg nog 4
o f 5 dwarsvouwen o f plooien heeft, ziet ’er het gantfehe lyf rimpelig uit. De
reden, waarom ik deze Rups met een Staart als een Vifch omfchryve, hebbe ik
boven, §. 1. reets gemeld; dewyl naamlyk haar .achterfle lid in de. gedaante.
van een Vifchen-flaart gevormd en verdeeld is. Maar wanneer men de Rups
omkeert en op den rüg legt, blykt het-, dat deze Vifchen-flaart niet anders
is , dan de Nafchuivers, welken hier aan de tegenwoordige Rups, gelyk ook
3lle.de overige Pooten gezamenlyk, zeer kort zyn,en eenigzins verder van elkander
flaan, dan by de andere foorten. Tot deze uiterlyke vorming der gedaante
van een Vifchen - ilaart, doet ook veel to e ,' dat deze Nafchuivers rhetf
körte hairen bezet, en deswegen breeder fchynen,dan ze änderdaad zyn. Van
boven op het midden van het laatfle lid flaat een ronde knop, wiens boven-
• vlakvlakte
met twee zwarte halve qirkels, welker einden niet volkomen aan elkan- t «b , /.
der reiken, omringd is. Alle de overige Leden o f Ringen zyn wederzyds met X X X V I,
een ronden knop of wrat voorzien. Voor aan den hals zyn deze wratten met
lange, rechtopftaande, zwarte hairen begroeid. Daar nevens flaat aan beide
de zyden van den hals een breed bosje hairen, waar door de Rups eene zeer
buitengemeene gedaante krygt, en als met groote ooren begaafd fchynt te wee-
zen. Diergelyke hairbosjes,, die echter wat kleiner zyn , ziet men ter weder-
zyde längs den gantfehen rand des buiks; welke hairen ook te wegen brengen,
dat de Rups veel breeder en platter fchyne, dan ze werkelyk js. De koleur van
alle deze hairen is helder ■ brüinachtig.. De Kop onzer Rupfe is middelmaatig
groot, helder-bruin,van koleur, met eyen zulke hairen', als het ly f, bezet,
fn van vooren, naar de lengte, met donkere ftreepen vercierd.
§• 5-
Betreffende de overige cieraaden en tekeningen dezer Rupfe , dezelven zyn
uit de afgezette Figuur wel het beit te ontdekken; echter zal ik ’er het voor-
naamfle met weinig woorden van aanduiden, zo als ik het naamlyk aan- de
meeflen dezer foorte waargenomen hebbe. De grondverwe haarer huid is ge-
meenlyk bleek-roodachtig-bruin , doch boven op den rüg altoös iets doHke-
rer, dan op de zyden. Over de vouwen of rimpels van den rüg loopen, in de
leDgte, fchoone helder - blaauwe flreepen en punten , tuflchen welken echter
nog zeer veele tedere, zwarte Rippen Raan. Van de vier Ringen, welken op
de flompe Buikpooten ruRen, ziet men de eerRe en. de beide laatRen met eene
groote donker- bruine vlak vercierd. De Hals heeft van boven in ’t midden
twee donkere Rreepen in de lengte; en de hier op volgende ring een donker
bruinen dwarsRreep, waar in twee groote helder-blaauwe punten gezien
worden. De gantfehe huid is overal met zeer körte en tedere hairtjes bezet.
De Pooten zyn gezamenlyk bruin, en Raan in de gewoonlyke orde; doch men
krygt dezelven, uit hoofde?van de veelvuldige hairen, waar mede de beide
ivden des buiks geboord zyn, byna niet te zien, -
§- 6-
Deze Rupfen zyn zeer langkzaam in ’t kruipen. Wanneer ze zieh voor een-
tyd zat gegeeten hebben, verlauten ze altoos de bladeren , en ze zitten dan ,
uitgeRr-ekt, aan een tak, waar aan ze zieh flil.ee onbeweegelyk houden, tot
dat de genuttigde fpyze verteerd is , en zy weder nieuwen eetluR krygen. Dewyl
ze nulieffl aan de boyenfle takjes zitten ,en daar benevens eene gelykeko\
leur hebben met de fchorfe des booms, zo vallen zy den genen, diezezoekt,
met ligt in de oogen, en ze zyn des te bezwaarlyker te vinden; te meer, dewyl
’er doorgaans maar ebne, o f ten minfle zeer weinige, op e'dn boom ge*
VQnden worden, ■
A a a 3