T a b . gelukkig ter veranderinge Doch dewyl ik de Rups van de eerfle foort, Fig.
XXXIII. i . als mede de Pop en de Vlinder, die ’er uit voortkwam, volgens myne gewoonte,
naauwkeurig afgebeeld, en de afbeeldingen in myne verzameling geborgen
had; geraakteik, wanneer ik de laatfte foort, Fig. 2. insgelyks afbeeldde,
en dezelve, om die reden, des te naauwkeuriger befchouwde, eenigzins
in twyffeling, of deze niet mogelyk eenerleie foort met de voorige wäre?
om dat ik zo veel gelykheid aan haar beipeurde. De Poppen en Spinzeis
vervolgens waren volkomen eveneens, het welk my des te meer in myn ver-
moeden beveftigde. Eindelyk, na dat de Vlinder van de Rups Fig. 2. ter
wäereld gekomen was, wiens geboorte ik met veel verlangen te gemoet gezien
had, bleek het inderdaad, dat myn vermoeden maar al te zeker, en bygevolg
een groot gedeelte myner moeite ( z o veel ik naamlyk tot de tweede afbeelding
der Poppe en het Spinzel had aangewend) overbodig was. Doch bydier-
gelyke uitkomflen hebbe ik my altoos daar mede getrooft, dat een iegelyk,
die, in de onderzoeking der Natuurlyke dingen, hoe gering dezelven ookmo:
gen fchynen, achter de waarheid wil komen, geene omwegen ontzien, en zieh
dikwyls een vergeeffchen arbeid niet verdrietig moet laaten vallen. A l wie
derhalve met deze Eigenfchap niet begaafd is , doet beter, wanneer hy het p'®;
derzoeken hier van aan anderen overlaat, die meer gedulds bezitten, en zieh
vergenoegt met het nagaan van ’t gene dezen reets ontdekt hebben.
§. 2.
De grondverwe der beide foorten van ons tegenwoordig Rupfen - geflacht is
helder ■ graauw, hoewel ze by de eerfte, Fig. 1. meer in t witte vaile, danby
de andere, Fig.<2.* Ook is de eerfle wat grooter en dikker, dan de tweede;,
ondertuffchen hebbe ik ze beiden in haare volkomen grootte en fchoonheid afgebeeld
, zo als zy zieh naamlyk, kort voor haare verandering in eene Pop ,
vertoonden. Ik z a l, om my duidelyker te doen begrypen, eerfl de Eigen-
fchappen, die ze beide gemeen hebben, befchryven, en alsdan de kentekens,
die ieder in ’t byzonder eigen z yn , in aanmerking neemen. De Kop is aan
beiden bruin, en rondsom den hals zwart geboord; deszelfs voorvlakte echter
is gantlch plat, en zwart beiprenkeld. Van den Kop af tot op den laatllen
Ring, die met eene fcherp toeloopende verhevenheid vercierd is-, loopt ’ereene
bleeke linie over den rü g.. De Pooten zyn gezamenlyk bruinachtig van ko-
leur; doch de 4 Ringen, waar aan de vier paar ilompe Buikpooten zitten,
overtreffen de overigen in dikte.
$• 3-
i Om nu voorts de Rups, in de x fte Fig. vertoond, afzonderlyk te befchry-
s- ' ■ ven;
* Ik hebbs ook zomwylen onder deze Rupfen eene veel donkerer en bruiner foort, dan die
genenv welken hier befchreeven wordengevbnden. K h e m j h s .
ven; dezelve verdient, aangaande de fchoonheid der tekeningen, een merke-T ab.
lyken voorrang boven de andere. De graauwe grond haarer huid is niet alleen XXXIII.
wederzyds en achter op den flaartklep met onregelmaatige , donker - bruine
vlakken voorzien, maar ook de rüg, van den derden o f vierden Ring af tot aan
de reetsgemelde verhevenheid op den achterflen Ring, met ruitvormig- te za-
men geftelde linien, die insgelyk donker - bruin zyn , vercierd, waarom ik dezelve
ook boven in ’t Hoofd met bruine ruiten omfehreeven hebbe. In ieder de-
zer ruitvelden, o f fchuinfe Vierkanten, flaat in ’t midden een bruin vlakje. Op
de beide naait den hals volgende ringen ziet men, op ieder ring, een , uit te-
dere linien te zamen gefleld , en midden door verdeeld vierkantje. De verhevenheid
op den laatllen ring is aan haaren fcherpen rand rondsom zwart be-
zoomd. T o t dus verre van deze.
§■ 4-
Aan de Rups in de 2.ds Figt afgemaald, ontbreeken de beide voorfte cieraa- Tig. 2.
den op den rüg. De ruitvormige vlakken-of velden zyn hier donker ■ graauw,
en in ieder van deze befpeurt men eenige kleine punten.. T er wederzyden van
’t lyf ziet men drie ’o f vier linien, die bleek - bruirf van koleur z yn ,' eh even-
wydig met de ruitvormige rugvlakken loopen. Het overige komt in alles met
de tekeningen der eerfle Rupfe overeen.
§■ 5-
Vermits ik eenigen dezer Rupfen gehad hebbe, toen ze nog zeer jong wa-
ren4j.zo heeft het my aan gene gelegenheid ontbroken,om te können opmer-
ken, dat, fchoon z e , gelyk andere Rupfen, etlyke reizen vervellen, zy echter
daar by nooit van cieraaden veränderen, ten wäre zulks by de eerfle ver-
velling gefchiedde, waar voor ik riet kan inflaan. Deze Rupfen kruipen zeer
langkzaam, en, zat gevreeten zynde, blyven ze niet op de bladeren zitten,
maar kruipen altoos aan den tak o f flam des Booms, om aldaar uit te ruiten.
Hier onder fchynt eenige lift verborgen te zyn; want, men zou fchier denken,
dat deze Diertjes wiflen, dat ze byna eenerleie koleur hebben met de fchorfe
des booms, waar van ze leeven, en derhalve zekerer zitten aan den tak, dan
aan de bladeren; vermids ze dus doende haaren vyanden minder in de oogen
vallen. Wat ’er van z y , dit is zeker, dat we hier uit wederom een bewys der
Godlyke Voorzienigheid voor deze Schepzelen können opmaaken.
S. 6-
De eerfle foort van onze Rupfen, Fig. 1. bediende zieh, ten tyde haarer
veranderinge van de bladeren, die in haar verblyf lagen; invoege, dat elke
Rups een derzelven met draaden uit haaren bek te zamen toog, en zieh daar
onder, met een zagt wit fpinzel, bekleedde; waar van de af beelding in de 3 de
\ße Deel. %dt Stuk. y y Hg.