T)e graauzoachtig-wilte S p a n - R . u p s , met den geelett
buik en zviarte vlakken op den rüg, benevens haare
verandering tot in een V u n d e h ,
§• i.
Ti». II. T T e t gewoon verblyf dezer foorte van Rupfen is aan de Steek- en St. Tans.
J- bezien - itruiken *, inzonderheid aan de zulken, die. by Wanden o f Schut.
tingen ltaan, en niet alleen meer fchaduw dan anderen, maar ook minder nood
nebben van Regen en flecht weer. De Eiertjes, welken zeer klein en geel-
achug van koleur zyn , worden in den Herffl: door de Wyfjes-Vlinders aan
gemelde uruiken gelegd, waaraan ze den Winter over blyven zitten, tot dat
er emdelykm t Voorjaar de jonge Rnpsjes uit voortkomen f. Het gantfehe
broed-
* Zeker Liefhebber der Infeften heeft my onlangs willen verzekeren, dat deze zelfde foort
van .tupfen zieh pp de SIe_e-itruiken voede, en aldaa.r te vinden zv ; het welk ik echter
uit eigen Ondervmdtng nog niet kan beveftigen; wesbalre ik zulks'aan eene vertiere
Onderandmg moete overlaaten. \ . K r .e r .m a n n . :
I Deze kleine Eteun zyn ovaal-rond; doch aan het eene punt, daar de Kop der Rupfe zal
komen, zyn ze niet zo itomp als aan het andere, alwaarhet lyf te zamen gekromd liggen
zal. ln t begin zyn ze blinkend ilr o o -g e e l, en , door een Vergrootg 1 as beichouwd,
ziet men ze met veele verheven, aan elkander bangende en fraai gefchikte zeshpeken ,
(waar van leder h.oek met een teder knopje, o f puntje, bezet i s , ) dermaate vercilrd,
als of ze met een cierlyk net o f traliewerk overtoogen waren. Doch wanneer ze bevrucht
zyn , verändert de ftroo -g e e le koleur in eene graauw-geele > en zy krygen dieper indfuk-
zels. ^ Deze verandering komt voort van de daar in beflooten zynde onvolwaflen Vrucht,
die z ieh , naar het fchynt, geenzins uit een Leeuwenhoekigen Zaadworm, maar uit,het
ftof en de kietn van ’t E i , allengskens tot de gedaante van een jong graauw Rupsje ont-
wikkelt. Op dien tyd kan men, door een Vergrootglas,reets door deEierfchaaleheen, de te zamen
geboogen ligging van bet daar in beflooten jonge Rupsje ontdekken; en wel inzonderheid
de ligging, van zynen zwartachtigen Kopgewaar worden; ja z e lf, indien men by deze be-
ichouwing geduld wil oeffenen, het begin en de voleindiging van zyne vorming nafpeu*
r e n , het welk ons kan opleiden tot eene eerbiedige verwondering van den grootenSchep-
per. De ylinder legt deze Eieren (meerendeels in Jlugufius) juift niet enkelvoudi?, en
ook niet allen op eenen hoop, maar doorgaande 8 , 1 2 , 16 , o f meer, o f minder', tus- .
fchen de ribben der onderzyde van de Steek- o f St. Jans-bezien-bladeren ; doch nooit aan ’
den ftain o f takken zelfs, Echter blyven zy hier niet, gelyk de Heer Rdjel voorgeeft ,
den Winter over lig gen, dewyl ze dan met de bladeren afvallen, en onder de Sneeuw
vermeid zouden worden; maar na 12 o f 14 dagen, gemeenlyk in ’t begin van September,
wanneer de bladeren nog fris zyn, komen de jonge Rupsjes, ter grootte van eene linie,
te voonchyn; wanneer ze zeer aardig door de Schaale weeten heen te byten. Hoewel
ze in dien ftand nog niet naar de volwaflen Rupfen gelyken, en veel eerdonker-graauw,
en tuflehen de ringen iets geelacbtig-graauw zyn; echter hebben ze reets een zwartea
K o p , en diergelyke gevlakte Pooten, benevens veele tedere en voor ’t bloote 00g on-
zichtbaare hairen. De ledige Eierfchaaie wordt dan doorziehtig, en fpeelt in de oogen
als Paerlemoer. Naauwlyks zyn ze in d.e wacield gekomen , o f ze bevinden zieh bekwaaffli
Cimssrs U I Pafilionvm. N o c tu en o rum .
r ’ Toh E
Wmm
kJ.
, ¿Sto: Z.. Jr .
T a h in