T ab. hebbe, vfeel te groot i s , dan dat ik beducht zotide weezen, denzelven zo ras
JCXXV.i. uicgeput te zien. Ook is het groot getal der Infeäen-geflachten, die ’er in de
waereld zyn , inderdaad zo groot ¿¡ -en oneindig, dat, tot derzelver-onderzoe.
•king, befchryving en afbeelding, de langfte Levenstyd van een Meirfch niet
toereiken zoude; onderileld ,'d ät iemand geneigd wäre , om enkel door mid-
del van eigen ondervinding, gepaard met de onvermoeidfle vl-yt, een volkö.
men en völledig Werk van de Hiftorie der Infeöen voor den dag te brengen.
•Gelyk ik nu eens voor al daar by blyve, dat ik niemand myner Voorgängg.
ren blindlings na-fchry ven, maar in alles eerft door myne eigen zinnen- over-
tuigd wille weezen, eer ik iets voor waar of valfch uitgeeve; zo zal het my
ook nooit aan voorbeelden ontbreeken, om myne vlyt te oeffenen, en myne
geeerde Lezers met onverdichte Werken der Natuure te onderhouden. tjEn
waärlyk, by znlken brinioputtelyken Voorraad, als de Natuur ons ter befehou-
winge aan de hand geeft , zou het de allerdomfte zaäk weezen, die men ziel
verbeelden kan, wanneer men bet getal der dingen, met welker Onderzoek
men buiten dat niet ten einde komen kan, nog door verdichte byvoegzels ver-
grooten wilde. Ik'hebbe my niet zonder reden zo wydloopig over dit puntbe-
zig gehouden; als zynde daar toe aangenoopt, uit hoofde dat my diergeljke
gedachten, als of-ik een Vriend wäre; van ’t gene de Geleerden iHultiplicationeti
entium prieter neeeßitatem, (of,het vermenigvuldigen van Wezens zonder nood-
zaaklykheid, ) noemen, ter ooren gekomen zyn. Aldus, het gene ik ter my.
ner verdediginge noodig achtte, voorgeiteld hebbende, .zal ik nu verder deii
opmerkzaamen en weetgierigen Lezer van de kennis der Infecten, naar maate
van myn Inzicht, trachten te vergenoegen. ■
§• 3» ■■
In tyd van nood hebben de Rupfen der tegenwoordigefoorte, welken ikt’huis
opkweekte, ook de bladeren van de Wolle-Wilgen voor lief genomen, als ik
’er haar geen ander voeder ( naamlyk noch Gras, noch Queebladeren ) bygaf*.
Ik hebbe dezelven jaarlyks in de maand Mai, en wehreets ter grootte van een
halven duim, gevonden, waar uit ik terilond by de eerilemaal befluiten kon-
d e , dat ze nog in den Herfit van ’t jaar te. vooren uit het Ei gekroopen' moe-
ften z yn , en zieh den Winter door, gelyk de voorige en andere foorten, ver.
borgen gehouden hebben; waar van ik ook naderhand met zekerheid overtuigd
ben geworden, en daar ömtrent beipeurd hebbe, dat haare Natuur zulks me-
de brengt.
$■ 4-
In de eerite jeugd hebben deze Rupfen eene veel fchooner geele koleur,dan
wan*
Daar is meererlei voeder , waar van deze foort van Rupfen geen walg heeft : want ik
hebbe waargenomen, dat z e , behalve de voornoemde fpyzen, ook het loof van de ßoe*
ke- Quetfen* en Apgelboomen, als mede de Zuuring enz. niet verfmaaden.
IC L E E M A N N.
wanneer ze volwaffen zyn. Na d a tz e , het Voorjaar overleevende, nog'eene T ab.
reis of twee, volgens gewoonte, haarehuid a'fgelegd, en , by goed voeder, haa-X X X V .i.
re hoogile groote bereikt hebben, zyn die, waar uit' de Wyfjes-Vlinders
voortkomen, meeital over de'5 duimen lang; zo als ’er in de i ite Fig. onzer tig. 1.
Tab. eetie afgebeeld is; doch de anderen, o f die de Mannetjes - Vlinders ter
waereld brengen, blyven gemeenlyk een derde korter. ilii ’t laatil van Juny
en ’t begin Van jtdy vindt men: ze völkoiiien voiwäffen, en zommigen reets in
Poppen veranderd. Uit de' vergeiykmg ’deZer beide Tb#*, tegen elkander kari
genoegzaam beipeurd worden;' dat dezö foort van Rupfen; rankbr en buigzaa-
meris, dan de voorgaande. De RupsTäS. XXXVva. is in ’t midden v a n ’t
lyf dikker da-rr de anderen; waar tegep deze op Tab. XXXV. i. van den Köp tot
aan de Achterpooten genöegzaam even dik is. De Köp, die aan de eerfte
gantfeh bruin en edhköleurig:is,vvertöont zieh aan de laätfte zeer Ichoon'^-.O-
ranje-geel en aardig getekend. Eenbreede wittß-ftreep verdeelt de voorvlak-
te, naar de lengte, in twee ge-lyke deelen'; welke witte llreep zieh van boven
verdeelt, en wederzyds final längs den fand van den kop heen loopt; dezelve
is , tot nog grooter cieraad ; zo verre hy gaat, aan beide de zyden zwart be-
zoomd, en van önderen, tot in het midden, door een fmal zwart ilreepje
verdeeld. De rand van den hals is , aan den kant van den Kop, insgelyks O-
ranje-geel geboord, en dit boordzel ziet- men weder met een fmaf, zw a rb en
teder ingetand zoompje vercierd. i n ’t midden van gemelden Zoom ontdekt
men daar benevens>van boven, aan zommigen dezer Kuplen, een klein zwart
kruisje; gelyk het hier in deze Eiguurifeitgedruktis. ■ T e r wederzyde van den
Kop wordt men een graauwen knop of bult, die van den hals uitite,ekt^en;
wiens middelpunt zwart is , gewäar. De gantfehe bavenvlakte van den Kop is
met tedere hairtjes begroeid. Vermits ’er nu weinig o f nietS' van. deze gemel-
de Eigenfehappen aan de voorige Rups te befpeuren is , was ik by den eerften
opflag reets in twyffe l, of de iegenwdordige Rups met de voorige wel voor •
eenerlei geifacht te' houden zy ? ~. "
; §• 5-
Ondertuflchen is dit nog op verre na niet alles, ’t welk fief onderfcheid derer
beide foorten van Rupfen uitmaakt. Uit myne verdere Befchry ving zal de
Leezer nog beter öntwaar worden, höeveel ongelykheid , in tegenllelling van de
gelykheid, dezelven onder elkander hebben. Ik behoefde Hechts de befchr>>
ving van de Eigenfchäppen der tegenwoordige foortete vervolgen, enden Lee*
zer op de voorige plaat te rüg te wyzen; zo zou ik my der moeite ontheiTen,
om,f||et gene ik .reets gezegd hebbe, hier weder te herhaalen. Maar, om
den Leezer eenige moeite te befpaaren, zal ik oyeral, alieenjyk met eenwo.ord
of twee , aantoonen, waar in het onderfcheid milchen beide te vinden zy.
$■ 6.
De gantfehe Huid der,tegenwoordige Rupfe is wel, gelyk die der voorgaande,