T ab. zelven, zo lang z y nog niet bévrucht zyn ,■ van de overige deelen te können
XXXI. onderfcheiden. Inmiddels is’ en blyft deze Stelling altoos waarachdg : Dat ieder
Schepzel, tot bet ryk der Dieren behoorendeßzyn oorfprong uit bet Ei beeft, en
dat by alle foorten derzehen bet Vrouwlyk geflacht reets zynen gant/chen voorraad van
diergelyke Eiertjes mede ter waereld brengt, melke door den tyd, door bet martnelyke
Zaad, of alle te gelyk, {gelyk by de meefte InfeSten gefchiedt,) of veele van tyd tot
tyd, of ook weinige van dezelven , zo als de Natuur van leder foort bet naamlyk me-
debrengt, en de toevallen gedoogen, verlevendigd, en tot hunne volkomenbeid gebragt
viorcen.
S- 5-
Door deze Aanmerking opgeleid zynde tot het denkbeeid van de. verfchil-
lende wyzen van voortbrenging, zo zal ik my van deze gelegenheid bedienen,
om mynen Leezeren eene Waarneeming, die ik bygeval gedaan hebbe,en van
ons onderwerp niet geheel vreemd is, mède te deelen. Ik zat op' zekerentyd
aan een tafel, bezig zynde met werken, en wel voor een open Venlter, waar
voor ik eenige Bloemen had ftaan, onder welken zieh veele Infeäen ophielden,
die men (in Duitfchland) Affé!- (Vormen of Kclder-(Vormen, op andere plaat-
zen Ezeltjis, Muur-Ezels.enz. noemt; doch waar door ik de M'ülepedes o f Ar
Jello's, dat is , de zogenaamde Duizendbeenen, verità. Van deze Infeäen kroop
’er bygeval een, die tamelyk groot was, voorby myne hand. Ik nam het naaft
my liggende Pennemes, fneedrden Worm overdwars midden door, en wierp
de fiukken in een glas met fchoon water, dat by my op tafel itond. Ze zak-
ten ten eerften naar den grond, en ik vervolgde myn werk. Eenigen tyd daar
na befpeurde ik , dat de voornoemde ftukken van den Worm zieh begonnen te
beweegen; welke beweeging ik toefchreef aan het òverfchot des leevens in deze
deelen; gelyk ik wel meer aan de Infecien gezien had,.dat hunne afgefnee-
den Pooten of andere leden zieh nog een langen tyd beweegden, na dat ze
van ’t geheel afgezonderd waren. Want fchoon ik menigmaal van andere
Menfchen gehoord hadde, dat ’er Infecien waren , uit wier Lichaam, wanneer
men het in itukken fiieed, weder diergelyke Infeäen ontitonden, en wel zo
veel in getal, als men itukken van ’t eerite Infeä gemaakt had; hield ik echter
zulks op dien tyd nog voor een Sprookje. _ Toen ik nu het glas tegen den
dag hield, en naauwkeuriger toezag', ontdekteik, tot myne grootite verwon-
dèring, dat ’e r , uit beide de itukken van den Worm, veele kleine, witachtig-
geele Jongen uitkroopen , welke die beweeging veroorzaakten. Dusbleekhet,
dat ik een bevrucht Wyfje doorgefneeden had, waar aan de Jongen nog, aan
’ t Onderlyf, gelyk men aan de Kreeften ziet, vait gezeten hadden. Hier door
ondervond ik , het geene my nog onbekend.was, te weeten, dat dit Infeä mede
onder de Vivipara behoort. Zo dra ik nu deze ontdekking gedaari had,
zocht ik teritond alle groote Duizendbeenen op , om nog meer zekerheid van
de geiteltenis der zaake te krygen. Ik wierp ’er eenige geheel, anderen doorgefneeden,
in ’t water. Aan zommigen konde ik niets befpeuren, (dewylhet
ongetwyffeld Mannetjes waren); maar aan anderen zag ik het zelfde, als aan
den eerilen Worm. Inzonderheid was het my een vermaak, te zien, dat een T ab.
der grootite Wormen, dien ik leevend en geheel in ’t water geworpen had , XXXI.:
voi Jongen was, die zieh allengskens los maakten, en vol leeven waren ; hoe-
wel ze na eenige uuren, zo wel als de Moeder, den geeit gaven.
ik hoope in ’t vervolg meer van de Voortteeling en Natuur van dit Infeä
te zullen können melden, wanneer ik tot deszelfs uitvoerige befchryving, onder'zyne
behoorlyke Claile, zal körnen *.
De kleine W a t e r p e p e r - R u p s , benevens haare
verandering tot in een V l i n d e r .
§. i .
A angezien ik het verblyf, het voeder en eenige eigenfehappen van dit Rup- Tab.
f \ fen - geflacht in de voorige befchryving verhandeld hebbe, om dat de om-
itandigheden het zo mede bragten; zal ik het gemelde hier niet herhaalenf.
'De t Fig. dezfer Tab. vertoont de Rups, nog in haar groene liverei zynde ; F>g- L
zo als zy ’er naamlyk voor haare laatite vervelling uitziet J. De Kop is geel-
brüin, doch de overige leden zyn gezamenlyk dof- geelachtig - groen van ko-
leur. Nopens de cieraaden, ziet men niet anders dan eenige itreepen in de
lengte over ’t ly f, en tuifchen dezelven, op ieder Ring, twee witte punten**.
De koleur der itreepen, welke v y f in getale z yn , is tweeerlei. Boven over’t
midden van den rü g, en ter wederzyde aan ’t ly f, loopt eene witte linie; en tus-
fchen deze drie linien*** itaande bovengemelde witte punten ;,doch onder längs
den
* Het al te vröeg affterven vaii wylen den Heer AuBeur heeft hem niet toegelaaten zyne
hoop te volbrengen ; doch indien God my leven en gezondheid v erleent, zal ik niet na*
laaten, in myne Byvoegzels tot de Natuurlyke Hißorie der InßQen, eene volledige Befchryving
en Afbeelding van dit Infeä: mede te deelen. K l e e m a n n .
f Deze foort van Rupfen v re e t, gelyk de voorensgemelde, zo wel- de fpitze w ild e , als de
rofidbladige Zuuring QAcetofa rotundifolia hortetifis) mitsgaders de bladeren van den Sancbus
lavis laitfolia, Ganzediftel o f Haazeköol; die van de St. Jaris-Bezien; die van de W o lle
Wjilgen; die van de Winde; die van den Lindeboom, en van meer anderen. Op deze
Gewailen hebbe ik z e , väri Juny a f tot in September toej zo klein' als g ro o t , gevonden,
en tevens befpeurd , dat ze zieh gaerne in de fchaduwe ond.er de bladeren -ophouden, en
niet fnel noch dikwyls van haare plaats kruipen. K l e e m a n n .
| T e weeten na het afleggen van de derde huid; want voor de-dferde vervelling zyn ze dof-
• gro en. . . ■ , K l.e e m a n n .
** Deze punten ftaan by den Rüg ■> en zyn dikwyls meer zwart dan wit aan deze Rupfen.
K l e e m a n n .
*'* D eze drie linien beftaan eigenl.yk. u it e e n e m enigte van kleine, w itte p u n tjes, die in.’taS -
zette n .n ie t zo duidelyk n a te b o o tze n zyn. K l e e m a n n .
X i 3.
e