Pff- *.
Fg. 3-
en 4.
/>£■ 3-
haaren oorlprong nit het Ei, en aaii haare verandering van huid, zal twyf-
feien.
§. %
Wanneer deze Rups volwaflen is , flrekt haare lengte zieh uit tot over de 1
duimen. Ha.ar ly fis rank en leenig, -of buigzaam, waartoe 00k haare ringen
o f leden byna even dik zyn. Derzelver grondverwe is in ’t algemeen blaauw-
achtig - bleek - groen, inzonderheid over den rü g ; en voor ’t overige is ze zo
blinkend, als o f ze met een Lak-vernis overtoogen wäre. De Buik en deszelfä
ondervlakte, als mede de Pooten, zyn iets gras - groener. De Kop is mede,
zo als by alle anderen, met twee Vreetpunten ( of Byttangen) voorzien, en
tuflehen dezelven belpeurt men een geel vlakje. Wyders heeft onze Rups,
door middel van vier zwavel - geele linien, eene tamelyk bevallige g;edaante.
Deze linien loopen in de lengte over alle de ringen heen; twee flaan ’er boven
aan beide de zyden van den rü g , en twee aan den buik; in welken laatilen de
gewoonlyke zogenaamde Spiegelpunten o f Luchtgaten te ontdekken zyn. De
Pooten zitten in de bekende orde, en wyken 00k, hun getal aangaande, niet
\af van de algemeene fchikking.
' §• 3-
De beweeging dezer Rupfe is langkzaam, en wanneer deJ tyd haarer veran-
deringe nadert, verlaat ze haare groene wooning, naamlyk de bladeren des
Eikenbooms; begeeft zieh op de aarde, en, eene ruime holligheid daarin uit-
gegraaven hebbende, vervaardigt ze een dun,, graauw Spinzel, waarin ze haare
Rupfen - huid nog omtrent acht dagen behoudt. Na verloop van deze verändert
ze in zodanig eene Pop, als ik in de 2 Fig. afgebeeld hebbe; die van
eene blinkende zwart-bruine koleur is; maar 00k anders niets byzondermerk:
waardigs vertoont, dan dat ze met een k o r t , doch naauwlyks merkbaar ,
ilaartpunt aan haar achtereinde voorzien is.
§. 4-
Deze Pop bleef den Winter door, en wel tot in Jpril, liggen; daar op
kwam ’er een Vlinder uit voort,gelyk die,welke de 3^ en 4 de Fig. vertoont;
hoewel ik ’er alleen het Wyfje van gekreegen hebbe. De 3 de Fig. laat ons het
zelve met uitgebreide vlerken, o f eigen ly k in de vlucht, befchouw;en. De
Bovenvleugels, welken meerendeeis eene graauwe grondverwe hebben, zyn
aan den buitenrand met een bruin boordzel yercierd ; naar t midden toe loo*
pen ’er twee golfswyze o f zaagvormige itreepen dwars door, die een^donkeren
zoom hebben: en tuffchen dezelven ziet men eene witte vlak, in ’t midden
van welke een ander overdwars loopend langkwerpig zwart vlakje is. Niet ver-
re van ’t lid des vleugels vertoont ’er zieh nog een körte gekronkelde dwars-
itreep. De ündervleugels zyn byna eenkoleurig, helder-graauw, met een