[Tab, II1v Poppen beneden de onderfte bladeren met zeer weinig Spinzel overtoogen en
•zomwylen wel op den grond, met eenige aarde bedekt, naar dat dSK RupS
eene dier beide plaatzen ter veranderinge verkoozen heeft. Na verloop van
3- weeken komt onze geweezen Span-Rups weder uit haar graf te voorlchyn
en vertoont zieh dan in de gedaante van een zeer fraai vercierden Vlinder *
flg. 3. wiens afbeeldzel in de 3 ^ Fig. te zien is.
§• 3- '
\ermits het Manlyk-en Vrouwlyk-geflacht by dezen Vlinder in niets anders,
dan door de dikte v an 't Achterlyf, kan onderfcheiden worden; hebbe ik deswegen
niet noodig geöordeeld, meer dan eenen Vogel af te beeiden , en het
W y f je , als het grootfte der beide geflachten, daar toe genomen, dat hier'
met uitgebreide Vleugelen voor ’t 00g gebragt wordt. In ’t zitten legt deze
Vlinder zyne Vleugelen even eens gelyk de voorige, het welk men bygevolg
hgtlyk kan nagaan. Zyn gantfehe lyf is helder - geelachtig - bruin, zo als ook
de Kop en de tedere hairachtige Sprieten zyn*. De buitenrand van alle vier
de Vleugelen is doorgaande zeer cierlyk uitgefchulpt, en geel - bruin bezoomd.
Hier op volgt binnenwaarts eene witte, fmalle, zaagswyze linie, die. eene andere
diergelyke tegen over zieh heeft, en wel in dièrvoege, dat de beide fpit-
zen tegen elkander komen ; terwyl de ruimte tuflehen deze liniën roodachiig-
bruin gevuld is. T o t hier.toe zyn de cieraaden der Boven- en Ondervleuge-
len eveneens: doch nu zullen wy de eerftgemelden voor ons neemen, om de
byzondere fchoonheden, die hun eigen zyn , te befchouwen. Op de laatftge-
melde witte linie volgt, na eene tamelyk breede tuflehenruimte, die roodach-
tig • bruin, en omtrent het midden des Vleugels in ’t heldere verdreeven i s ,
weder eene witte, fmalle, enmeer flangvormige, dan zaagswyze linie. Van
deze aftot aan eene andere,ziet men eenbreeden,roodachtig-bruinenilreep,
welke aan beide de einden breed bruinachtig - graauw bezoomd is. Hier op
volgt weder een heldere, roodachtig-bruine grond tot aan het- lid, door welken,
gantfeh boven aan, nog eene gekronkelde dwarslinie, mitsgaders een
bruinachtig-graauwe ílreep loopt. Het gene nuwyders aan de Ondervleugelen
op te merken is, beilaat hier in; dat, van de bovengemelde binnenite witte
linie af, de grondverwe’er wit - bruinachtig - graauw uitziet;hoewel ze naar
het lid toe iets graauwer z y , dan aan den kant des buitenrands. Schoon ik in
deze Figuur geene Pooten hebbe können aantoonen, zal een iegelyk zieh de-
zelven echter genoegzaam können verbeelden, wanneer ik zegge, dat hun getal
zes, hunne koleur helder-bruin is, en dat zy ’er uitzien gelyk de Pooten
van alle Nacht - Vlinders. Ondertuifchen fchiet my hier iets te binnen, daar
ik nog geen gewag van gemaakt hebbe, te weeten, dat de Nacht - Vlinders aan
de middelite en achterile Pooten, en wel in ’t midden, 2 o f 3 fpitze benedenwaarts
* De Oogen zyn bruin , cn de opgerolde Zuiger is lang; KLEIMlflK,
B l
¡ B á l l