T ab. lei N°. van XXXV. gegeeven, maar, ter onderfcheidinge, de eerile a. en de
XXXV.a. tweede b. genoemd. Dus zal ik tegenwoordig alleen ipreeken van de Eigenfchappen
van het Infe£l, op Tab. XXXV. a. ontworpen, en vervolgens de Ken-
tekens van het andere, op Tab, X X X V .b. afgebeeld? befchryven, omhet van
’t eerile behoorlyk te onderfcheiden; en voorts zo veel mogelyk bewyzen, dat
deze beide, elkander zo zeer gelykende foorten van Rupfen, niet te min twee*
erleie byzondere geflachten uitmaaken.
§. ».
De meeile Rupfen der tegenwoordige foorte hebbe ik aan Sleeilruiken, als
ook op Quee ■ boomen, gevonden. De eeritemaal vond ik ’er eene groote me-
nigte , hoewel niet digt by elkander, doordien dit jaar zeer vruehtbaar was in
deze foort van Rupfen. Ik was zeer verwonderd, dat deze groote Rupfen my
niet eerder voor oogen gekomen waren, daar ik noc'htans jaarlyks de Doorne-,
heggen zo vlytig doorzocht had. Sedert dien tyd hebbe ik ze ook nooit weder
zo veelvuldig aan getroffen, en ’er alleen nu en dan eenigen gevonden. Zy
kruip&ft doorgaans nog in den fpaaden Herfit uit het Ei * , en, na dat ze de eer-
" ile
* Veele dezer Rupfen echter komen dikwyls al eer , dan in den fpaaden Herfft, en wel
voor denzelven te voorfchyn; naar dat naamlyk de Vlinder, die ze gelegd heeft, vroeg*
tydiger gebooren is. Ik hebbe desaangaande zelf gemerkt, en waargenomen, d at’er in
’t jaar 1765, op den 4 Auguflus, meer dan 200 uic de Eieren , (die niet wel de grootte
van-een Gierftekorrerhadden, en oväal- rond, van k'oleur blinkend helder-graauw - bruin,
en bruin gevlakt, ook aan ’t eene einde ftomper dan aan 't andere,doch aan ’t ftorape ein*
de met een merkelyk donker punt voorzien waren,) en wel uit het ftompe deel, daar het
donkere punt gezien wierd, te voorfchyn kwainen. Deze jonge Rupfen waren wel nog
geen 3 linien lang, maar, in vergelyking van haare naauwlyks verlaaten Eierfchaalen,
reets zo groot, dat men zieh verwonderen moefte, ja naauwlyks gelooven zoude, dat zo*
danig eene Rups in een veel kleiner verblyf, dan zy zelve is , ruirnte genoeg gehad
had, als men het niet zeker wifte. ‘.In haare eerfte jeugd heeft dpze foort van Rupfen,
om zo te fpreeken, een merkelyk prächtiger en fchooner aanzien , dan wanneer ze ou*
der gewerden is : de Kop is dan nog gantfeh zwart, en ten aanzien van haar tengere
lichaam, (gelyk by alle nieuw gebooren Schepzelen doorgaans bevonden wordt,).wat
groot en dik ^ kort achter den Kop ziet men ter wederzyde , op den eerften R in g , 2
groote met lange hairen begroeide wratten of pukkels, en wel derwyze, dat ze byna een
paar ooren vertoonen; doch dit is maar zo lang als ze jong zyn; want in de volwaflen
Rupfen kan men ze niet wel meer by ooren verg'elyken. De grondverwe van haar lyf
is donker-blaauwachtig-graauw, en alle de ringen, die na den eerften tot aan den laat-
ften volgen, zyn op den- rüg met fchoone Oran je-geele vlakjes,en bultjes, ( achter welken
daarenboven zeer kleine zwarte vlakjes ftaan,) vercierd. Doch aan de zyden van
’ t lyf is nog geen witte ftreep, gelyk men aan de volwaften befpeurt, hoewel het begin
van eene heldere linie reets op den rüg gezien worde. Voorts zyn haare 6 Voorpoo*
ten zwartachtig - bruin , de Buikpooten helder- bruin , en'de beide Nafeheivers alleen bruin
bezoomd. De hairen dezer jonge Rupfen zyn oovk al eenigzins lang, en niet zo ftyf,
als die der grooten. ßy toeneemenden wasdom echter verliezen zy dit haar fchoön aan- ’
zien, en worden den volwaflen Rupfen doorgaans gelyk. Ik hebbe noodig geoordeeld,
deze omftandige ßefchryving van haare jeugdige geftalte hier by te voegen, op dat men
deze foort des te beter van de volgende zulle können onderfcheiden.
K l e e m a n n .
fte huid hebben afgelegd (wanneer ze ongeveer | dnirn lang z y n ) , worden ze Tab.
gemeenlyk door de koude en door ’t gebrek aan voedzel genoodzaakt, omhaar X X X V .* .
winterkwartier te zoeken. Ten dien einde kruipen zy onder de Heggen, en
zieh aldaar, zo goed als mogelyk i s , tuiTchen de afgevallen takjes en üruikjes
verbergende, verwachten zy de aankomft van ’t volgende Voorjaar. Dewyl
ze nu, zo dra de wärmte komt, en de Heggen beginnen uit te botten,weder-
om te voorfchyn komen; is ’t niet te verwonderen, dat men ze in ’t einde van
Mai reets volwaflen vindt. Zy hopden zieh liefft in de hoogte op , weshalve
men ze aan de bovenfte takken moet zoeken, als men ze vinden wil.
§• 3-
Van de eerllen dezer gevonden Rupfen hebbe ik ’er geen eene in ’t leven be-
houden; waar van ik tot heden toe de rechte oorzaak nog niet weete. Want
fchoon veelen van dezelven met Sluip - Wespen bezet waren, en van die Roof-
Infedten uitgezoogen wierden; bevond ik echter de overigen van dat euvel on-
befchadigd, en’ zy itierven noehtans zo wel, als de anderen. Na dien tyd
kreeg ik ’er weder eenigen, die ik deel s op de Quee - bladeren, en deels niet
verre van daar in ’t gras vond. Ik gaf haar van beide de gewaflen in de D oos,
waarin ik ze bewaarde, en zy aten van ’t een en ’t ander. Hierom vermoede
ik , dat dit Rupfen - geflacht mogelyk meererleie gewaflen eet, die my nog on-
bekend zyn*. Doch ik denke, dat zy de Slee - bladeren voor ’t beite voedzel
houden; nadien zy meeit op dezelven gevonden worden.
§• 4-
Geduurende het Voorjaar, o f wel van dien tyd a f, dat ze uit haare fchuil-
hoeken te voorfchyn komen, tot aan haare verandering in eene Pop, vervellen
zy nog twee of driemaal; waar by echter geen onderfcheid aan haar te beipeu-
ren is, dan dat z e , na ieder vervelling , in grootte toeneemen, en dat de ove-
rige weinige cieraaden, mitsgaders de witte zyde - itreepen der huid, meer en
meer zichtbaar worden. Derhalve hebbe ik het genoegzaam voldoende geöor-
deeld, dat ik de Rups alleen in haare volwaflen grootte en volmaakite geftalte
afbeeldde,gelyk dezelve ook in de 1 fte Fig. te zien is’. Ondertuflchen moete i|c *‘
evenwel hieromtrent zeggen, dat niet alle Rupfen van deze foort zo groot
worden. W y bevinden in alle geflachten der Rupfen , dat ’er grooter en kleiner
onder loopen ; waar over ik in ’t begin dezer Clafle, §. 3. myne gedachten
wydloopig geüit hebbe. Gelyk we nu by andere foorten (en voornaamlyk
by
* Dat ze van meer gewaflen eeten, is zeker; want ik hebbe haar eetende gevonden op de
Braambezien-, Wilde Roözen-, en andere Struiken, en naderhand befpeurd, dat ze , by
gebreTc van deze gewaflen , ook de bladeren van Eiken- Periiken- Amandel- en Appelboomen,
mitsgaders die der Hazelnoot-ftruiken, voor lie f neemen.
K l e e m a n n .