Tas. we eene ongelyk breede, bruin-roode dwars-vlak, wier kanten wederzyds
LlX. zaagswyze en zwart bezoomd zyn. Op deze volgt eene zwarte geboogen
dwars-linie, benevens eene groote, byna tot aan 't lid reikende, bruine vlak;
in wier achterdeel een driekantig wit vlakje ilaat. De Qndervleugels zyn een'-
koleurig, bleek- bruin-rood, en hebben aan den buitenrand een iets donkerer
zoom. Byna gelyke koleur hebben ook het Voor- en Achterlyf; echter is die
Fig. 5. aan ’t eerite iets donkerer, dan aan ’t laatile. De 5 de Fig. geeft ons de gedaante
des Vlinders in ’t zitten te kennen, en toont hoe dezelve alsdan, zyne
Vleugelen draage. Deze is desgelyks een W y fje, dat nochtans eene gantfch
andere grondverwe heeft:want het zelve is geheelbruin-rood,en evenwelmet
de donkere dwarsilreepen en het driekantig wit vlakje in de Bovenvleugelen
voorzien. Aan den Kop, die benedenwaarts ilaat, ziet men een byna zo lan*
gen baard, als aan de Vlinders van Tab. XXXVI. en X L I .; en in denzelven
z it , even als by de anderen, de rechte Zuige-r; die nochtans,ter oorzaakezy*
ner kortheid, naauwlyks te.vinden is. De zes Pooten zyn briiin, en aan de
bovenfchenkels met hairen begroeid. De niet zeer lange en insgelyks bruine
Sprieten zyn , gelyk aan alle die Wyfjes , hair- dun; waar tegen die der Man-
netjes vezelig of vedervormig zyn. De enge ruimte dezer Plaate heeft my
niet toegelaaten, om ’er een Mannetje op af-te beeiden; wcshalve ik maarkort-
lyk zal aanmerken, dat dezelven, gelyk de Wyfjes, veeltyds van onderfchei-
den koleuren, 'zomwylen ook Oker-bruin, of geelachtig, doch meerendeeis
iets kleiner, bevonden worden; zo dat het ook hier daar by blyve, dat alieen,
het dikke o f dünne Achterlyf, benevens het onderfcheid der Sprieten, een Ken-
teken van ’t geflacht zy. Ten flot ilaan ons de Eieren van dezen Vlinder nog
Fig. 6. te befchouwen, die in de 6 de Fig. afgebeeld zyn. Ze hebben eene recht Eier-
vormige gedaante, en eene blinkende geel - groenachtig • bruine koleur. Het
Wyfje legt dezelven menigmaalen reets in Augufius aan de Pynboomen; en de
jonge Rupsjes komen veelal binnen '8 o f io dagen daar na te voorfchyn. Deze
geneeren zieh nog;zo lang van den Boom, als de wärmte van ’t weer toe-
la at; doch des Winters weeten ze zieh voor de koude te verbergen; als deze
vervolgens in de aankomende Lente allengskens vermindert, zoeken zy haare
fpyze weder op , en verkrygen eindelyk in den Zomer haare gewoonlyke
grootte.
Di
I I
i l l f l