{tippen befprenkeld. De Pooten zyn hier in gewoonlyk getal en orde, en ge-
zamenlyk eenkoleurig met het lyf. De Rups kruipt zeer langkzaam, en groeit
ook niet fpoedig. Wanneer zy beipeurt, dat men haar te lyf wille, rolt ze
zieh te zamen en valt. ter aarde. By haare verandering maakt ze geen Spin-
ze l, maar vertrouwt zieh op den blooten grond. Het is doorgaans al' laat in
den Herfit, eer ze in de aarde kruipt; daar na blyft ze nog meer dan 14
dagen onveranderd liggen, en wordt eerit eene Pop, als de Winter reets naa-
kende is*. De natuuriyke gedaante dezer Poppe-is in de 2 de Fig. te zien; zy
is blinkend rood-bruin van koleur. Haar voorite deel is, nevens de Vlengel-
icheeden, met zeer veele kleine, ingedrukte puntjes getekend, en het laatite
lid met een flaartpunt voorzien. Voor ’t overige behoort deze Pop onder die
genen, welken zieh weinig beweegen. Zy blyft tot in Mai o f Juny des vol-
genden jaars in haare onderaardfehe wooning ; alsdan komt ’er een Nacht-
Vlinder uit voort, die byzonder fchoon van koleuren en cieraaden is.
§ -.3- ;
Wat nu verder dezen Vlinder betreft, ik vinde my niet bekwaam, om alle
deszelfs tekeningen duidelyk en in orde te befchryven; derhalve zal ik den
Leezer liever op de afgezette Figuur wyzen, dan hem door myne onvolmaak-
te en verwarde voorftelling verdrietig te vallen. De af beelding heeft my we-
zenlyk niet weinig moeite gekoft, doch ik ben verzekerd van den Vlinder zo
wel getroffen te hebben, dat dezelve met het oorfpronkelyke naauwkeurig over-
eenkome. De 3 de Fig. vertoont een W y fje , en ik kan van het onderfcheid des ge-
flachts geen ander Kenteken opgeev-en, dan de dikte van ’t Achterlyf, _welke,
gelyk men weet, het algemeene Kenteken by alle Nacht-Vlinders is. De
grondverwe van het Voorlyf en der Bovenvleugelen is zodanig geileld, dat ik
dezelve niet wel anders dan Violet-bruin könne noemen. Inden grond zier
men hier en daar geel - groene vlakken en ftreepen, insgelyks veelerleie helder-
bruine zaag- en golfswyze dwarslinien. Onder de overige hier en daar ver-
ftrooide vlakken befpeurt men inzonderheid eene groote, helder-Oker-geele,
flaande midden in den Vleugel. De buitenile rand des Vleugels is uitgerond,
getand, en aardig gebörduurd. De Kop en Pooten zyn eveiv eens van koleur,
als de grondverwe der Bovenvleugelen is.;: doch de Sprieten zyn geel, en zo
dun als een hair. Het Achterlyf en de beide Ondervleugels, welke in deze
* Het gefchiedt echter in zommige jäaren, dat eenige , die eerder dan andere uit de Eieren
ter waereld komen, ook eerder, en, gelyk ik aan myne opgekweekten ondervonden heb-,
b e , reets in ’t m'idden van Juguftus, onder de aarde veränderen: doch zy VertrquWen
zieh by die gelegenbeid niet op de bioote Aarde, gelyk de Heer Röfel hier zegt; maar
wee ten , door behulp van eenig Spinzel, werkelyk van de Aarddeeltjes een H H H
zieh heen te b o uw e i, w a a r i r i . z y , zonder-eenig nadeet te lyden, in’ Poppen veränderen
können. Zodanig eene Pop is aan het.'laatffe ■ n ie t, gelyk de Heer RSfel, miffebien
ter oorzaäke van dekleinheid, ook: gemeend b e e f t , met ddn, maar met t-wee flaartpun-
t e n , die aan ’ t einde gekromd zyn, voorzien. K l e e m a n h , .
jde pjgM zichtbaar zyn , hebben eene bruinachtig -graauwe koleur. De laatften Tan.
zyn aan den buitenrand bleek - geel bezoomd, en naar het lid toe vait hunne XXXI.
graauwe koleur eenigzins in ’t geele. Aan den Vlinder, in de 4 de Fig. afge-fi^. 4.
beeid, kan men, zo wel deszelfs Pooten, als natuuriyke geilalte met gefloo-
ten Vleugelen, befchouwen, waar by ik niets anders aan te merken hebbe.
§. 4. -
Dat deze Vlinders, gelyk alle andere foorten, paaren, zieh vermengen,en
op deze wyze hun geflacht voortplänte'n, is eene zo gewifle en ontwyf-
felbaare zaak, dat ze geen verder bewys noodig hebbe. Hoewel ik de Eieren, .
waar uit zy ter waereld komen, nooit op het Veld aan de gewäfTen, aan welken
zieh deze Rupfen ophouden; gevonden hebbe ; is echter ligt te vermoe-
¡den, dat ze door den Vlinder daar aan gelegd worden; nademaal de jonge
Rupfen, zo'dra zy uitkomen, haar behoorlyk voedzelmoeten hebben , en het
zelve niet -verre können zoeken. Ik hebbe eens eenige Wyfjes van de Vlinders.,
:die ik t’huisopgekweekt'had, geöpend, eh derzelver Achterlyf gantfeh
met Eieren vervuld gevonden*'. Men kan zuiks in alle foorten van grooter Ift-
feilen, of met de bioote oogen, -of ten minile door een middelmaatig Ver-
grootglas, gewaar:worden. Vermits-nu de Eieren, voor de vermenging 4
:reetsin’t lyf van. ’t Wyfje tegenwoordig zyn-, is ’t niet te “verwonderen, dat
-de Wyfjes van veele foorten. van Infecten, voor hun flerven, -Eieren leggenl,
fchoon ze-te vooren met geen Mannetjes van hunne foort gepaardzyngeweeff;
ondertuflehen ontbreekt het leven aan deze Eieren, en ’er komt nooit een levendig
Schepzel uit voort. Wanneer ik/zegge, dat men de Eieren der Infec*
ten in ’sMoeders ly f kan zien, moet zulks van zodanige infecten verftaan worden
, welken gefchikt zyn om Eieren te leggen, en die men onder de animalia
wipaPa, of Eieren voortbrengende Dieren,-'kan rekenen. Want onder de In»
fe£ten zyn ook vivipara o( jongen ¿aarende, dat -is ziilke föorteri, welke, gelyk
de viervoetige Dieren,. hunne jongen vdlledig en leevende ter waereld
brengenfis Doch by zodanige Infecten zyn de Eiertjes, waar uit de’j'ongen in
’t lyf van de Moeder gebooren worden, veel te-klein, en teonkenlyk, oin dezel*
* I;k hebbe, toen ik deze foort van Rupfen aan de Znuring -v.ond , ook, hier en daar !e.
<*le > gevoaden' maar iSlsan’ jnet
gee:^ zekerbeid zeggen , o: ceze E ie r fc lp len -.vezer.fyke o--Jcr\-!yfseij van de waare Eie.
'rtärf dezer Rupfen zyn g ew eell, fchoon i'lf gel'o'öve , dat dezelven met ribbekens voor-
zienlen«nfeevemMlälW%Jn. :..i - ' - K l e e m a n k .
t Onder de InfeTIeh ,'welke^ leevende jongen bäaren|*kän men ook de Pticerms of ISIadlui-
^-zen teilen : doch of;-öok de -Polypen däär ender te re-kenen 'zyn ; dewyl men aan deze
: ‘wondefbaarc-'Infecten be-fpeuren kan., dat-ze imnne Jongen , geiyli de Boornen hunne
■taklien, uit-hun^ |icha-am voortdryven, zät i-k niet waagen hi-er’ te bepaaien; want dit In*
iecc.Zou^ook miffebien daar by :bet v.ermq.genr ko.nnen hebben, va-n zi-ch door. Eieren te
vermeerderen; waar omtreHt ik riog zo gelukkig niet geweeil ben van zuifis te ont*
&k'ksn- •' ' ' ' b ‘K l E e m äm m.
- X x