T abv zo veel haar mogelyk is,den Winter door voor de koude en andere ongemak.
XLI‘ ken, welken de Winter medebrengt, te bewaaren; in ’t V-eörjaar komt ze weder
voor den dag, zo dra de jonge grasfchetitkens uitbotteh, weshalvezereet-s
in de maand Mai haaren vollen wasdom erlange. Deze Rups houdt zieh gaer-
ne eenzaam op , en men zal ’er derhalve zelden twee o f raeer aan eenen boom ,
vinden. Schoon ik nu hier boven, §. 2. gfezegd hebbe, dat deze Rupfen, om
van haaren vreet- arbeid uit te ruften, zieh gewoonlyk onder aan de flammen
der boomen zetten, (het welk ze alleen doen, op dat z e ,'a ls ze weder ee-
tenslnft krygen, haar voedzel niet verre behoeven te zoeken, ) moete ik echter
hier nog aanmerken, dat ik, dit niet tegenftaande, menigmaal 00k deze
en gene aan de bovenfte takken der boomen hebbe vinden zitten : doch deze
waren altoos reets kort by haare verandering, en aten niet meer ; waar door
ik dan volkomen overtuigd wierd,dat deze Rupfen geene boombladeren eeten,
maar zieh van de boomen bedienen tot haare ruft en veiligheid, zo wel voor,
als by haare verandering*.
5- 4-
3k hebbe, uit gebrek aan plaats, op deze Tab. XLI. niet meer dan tweeerleid
* Dewyl de Heer Rdfel anders niet ligt iets voor waärheid heeft opgegeeven, het welk hy
niet door de Ondervinding beveftigen konde; moete ik m-y billyk over zyne ajisgiffingver-
«* wonderen-, dewelke hy hier meer dan-eens h e g a a t: zeggende, dat deze groote foört van
Rupfen zieh met niet anders, dan met het bloote gras geneert en onderhoudt; te meer,
daar hy $. 2 . -verzekert, dat alte Rupfen van deze Foort, die hem gebragt zyn’ geworden;
. zieh dood gehpflgerd zouden-hebben , ingevalle hy dezelven-niet, :in .plaats van de bjjyom»
, bladeren, aan welker ftammenzy gevonden, waren, gras gegeeven hadde,. Doch de ’ Ondervinding
heeft my hierin volitrekt het tegendeel geleerd. Want ik; hebbe niet alleen ds
E ie ren , waar uit dit geflacht yan Rupfen gebooren wordt, nooit irri’c gras, maar altoos
aän de o'nderfte-zyde der-bladeren van-Kwetfenboomen en’ Slee-ftruiken , als 00k de Rupfen
zelfs op geene’andere plaats,-'dan op o f aan de flammen van Appel-, Kwetfen--en
andere boomen-meer, gevonden; en befpeurd, dat ie -h e t Ioof*dtez,ei boomen zeergraäg,
fchoon nooit o f zelden by dag , maar altoos by nacht verteeren: want overdag houdt deze
■ Rups zieh ( tii, - e n , vofgens mvne waarneefnfng, flechts onder aan de flammen eh takken
der boomen, met welker bladeren zy zieh-des' nachts voedt. Aan dezen zit ze gemeenlyk
met den Kop benedenwaarts naar de aarde-gekeerd. Maar fchoon de ondervinding my nu
hierin gantfeh anders,-dan den Heer Röfel, geieerd hebbe , wiJ ik echter niet ten eene-
maal tegenfpreek'en, dat deze- foort van Rupfen, by gebrek van boombladeren, haaren
' honger 00k niet met gras zoude Rillen; doch ik ben noehtansglet vreeind van ’te geldo-
ven , dat de -Heer Rdfel z ie h , ten aanzien van haar voedzel, door Mejuffrouw Merian-10
veel hebbe lasten m is le id e n w a n t zy -alleen beweert, dat -deze -foort van Rupfen niet
anders, dan enkel gras, geb ru ike; en , op -het voorgeeven -van deze Paine, zal hemmet
gelyk eene misliikte proef, van dezen Rupfen een gantfehep dag de bladeren van de boomen
, waar aan hy ze gevonden had , en die hy niet. noemt, vergeefs ;voor te legge::, in
' zyn- gevoelen verfterkt hebben; hier door zal hy v e e l ligt bewoogen z y n ,, om h'et vervoii
gens met gras te bezoeken , en de Rupfen zullen uit honger en gebrek daar van gegeeten
hebben, Ook bebbe ik z e lf het Spinzel^ciezer R upfen, waar mede zy zi-ch voor de veran-
dering omkieeden r-dikwyls op de boomen van haar verblyf gevonden, des.’er niets zo
zeker fchyne te 'zyn, gelyk h er inderdaad is, als dat men deze foort van Rupfen nergens
anders te zoeken h ebbe, dan op de Boomen. .K l e s m a k k .
leie Rupfen können af beeiden, waar uit men de beide foorten, die elkander in T a b.
köleuren het minfte gelyken, kan leeren kennen; echter zal ik niet nalaaten , x l e
00k het onderfcheid, welk onder de overige.foorten gevonden wordt, te melden.
De Rups in de 1 *® fig i is gantfeh bruin; boewel 00k nog eenigen vari Fig. xi
deze grootte volkomen afch-graauw zyn. Haare lengte is byna 4 duim. De
andere foort, in de 2 de big. afgebeeld, heeft eene beider-graauwe grondver- %> 2-
we, en in dezelve veele fchoone tekeningen, van welke ik in ’t vervolg af-
zonderlyk fpreeken za l; na dat ik eerft het gene tot dg uiterlyke gedaante on-,
zer Rupfe behoort, en waar in ze alle, uitgenomen de koleuren, elkander gelyk
zyn, zal afgehandeld hebben.
§■ 5-
De Kop onzer Rupfe is , met betrekking tot de grootte van haar gebeele
lichaam, tamelyk evenredig. Ieder Lid of Ring van ’t , ly f, van vooren tot
achteren , äs ter wederzyde met een pinachtigen langen Wrat voorzien; deze
wratten zyn met ftyve ¿hairen begroeid, en brengen te wegen, dat de -Pooten
der Rupfe byna onzichtbaar bly-ven; als wo-rdende-door deze lange hairen der
wratten of pinnen bedekt. Die zelve feair-ige zyde - wratten tnaaken oo'k, dat
deze Rups ’er zeer diklyvig en breed udtziet. De lengte der wratten is niet
alleen, naar maate der hoegrootheid van elke Rups, verfcheiden, maar ze zyn
öok aan eene en dezelfde Rups] niet alle even groot, nademaal die genen, welken
aan de voorfte leden -zitten, doorgaande langer z yn , dan die zieh aan de
achterfte bevinden. Het laatfte lid op een na is nog daar benev.ens, van -bo-;
ven op de vlakte van den rüg, met elene: afgeftompte, en met körte hairenbe-
groeide pin voorzien. Boven de gemelde lange zyde - wratten .ftaan, by de
fiieefte foorten dezer Rupfen, nog kleiner en vfakier-wratjes, die echter,we-
gens de hairen der grooter wratten, naauwlyks in ’t 00g vallen. ■ De boven-
via-kte van den rüg heeft, meeft rondsom de inkerv-ingen der leden, 00k vou-
wen of plotsien waar op insgelyks kleine wratjes o f knopijes ftaan, die meerendeeis
van koleur als de overige huid, 'doch zomwylen tegel-rood zyn. Wy-
ders is de gantfehe huid alom met körte en tedere hairen bezet. Het voor-
fiaamfte Kenteken en grootfte cieraad d?/.er foorte van Rupfen beftaat in een
paar groote, -flu-weel-zwarte, en eenigzins in ’t blaa-uwe vaHende,.'Spiegel-
ilakken, welker.eene- op.den Bweeden, en.deandere-op-den derden-Ring.., van-
den Kop af gerekend, gezien wordt. Deze Spiegelvlakken, die aan alle Rupfen
dezer foorte gevonden worden, zyn alleenlyk zichtbaar wanneer de Rups.
tiitgeftrekt z it, o f kruipt; want als ze zieh kort te zamen trekt, fluit ze de-
zeiven der-maaten digt in een, dat ’er.geen fpoor van te bemerken .zy.' Van
de voorvlakte van den Kop a f, tot aan de eerfte der gemelde Spiegelvlakken,
ztet men by beide de foorten -dezer Rupfen eenige bruine ftreepjes -nevens el-
kander over de bovenvlakte heen getoogen. D u s lo o p t ’er 00k by die van füg.
f eene, dubbele donker- bruine linie over ^et midden van den rüg in de lengte,
en. wel »an de laatfte Spiegcl.vlak afcot aan de pinvormige verhooging. In
D d d 2 plaats