Tab.- komt, dan wanneer ze volwaiTen is : want na de Iaatile vervelling is ze zo g<s*
XIX* voelig niet meer, als te vooren; en men moet ze al iterk aanraaken, zo niet
drukken, wanneer men wil dat ze van leer trekken zal. Zo min als ik eenig
kwaad ontvangen hebbe, wanneer de Rups my met haare draaden pp de bloo-
te hand raakte, zo weinig kan ik zeggen * dat ik ooit eenigen walgelyken, o f
zelfs den geringften reuk aan dezelven gewaar ben geworden; gelyk ik wel te
vooren aan de Venkel-Rups*, Tab. I. van de tweede ClaJJe der Dag-Vlinders ,
fag. 71. §. 6. welke voor aan den Kop met een diergelyk Schrik - geweer voor-
zien is, waargenomen en aangemerkt hebbe. Het zou echter , fchoon ik met
myn Menfchlyk zintuig^niets fchadelyks o f walgelyks aandeze draaden beipeur-
de , wel' können weezen , dat ’er mifchien eenige kracht in verborgen zy, waar
° door de vliegende Infedlen, die de Rupfen belaagen, afgeweerd, o f op de
vlucht gedreeven können worden f . Doch wat hier van ook z y , vermits de
bloote gedaante dezer wonderbaare Werktuigen alleen in ilaat is , om den vervolgeren
der Rupfen een fchrik aan tg jaagen, (gelyk ik aan my-zelven on-
dervonden hebbe;) en, dewyl de Rups zomwylen de kleine Infedlen, die
reeds aan haar zitten, daar mede weder verdryven kan; zo dient ons dit ge-
noegzaam tot een voortreffelyk bewys der Godlyke Voorzienigheid , o f der on-
uitfpreekelyke zorge, van den allerwyilen Bouwmeeiler, ter behoudeniife dezer
kleine Schepzelen, reets in den beginne aangewend, toen hy dezelven aan-
vangkelyk deed beitaan Dit geflacht van Rupfen wordt redelyk groot. De
groot-
* En zo als ik van de Pruim-geele Ru p s , Tab. II. van de Tweede ClaJJe der Dag - Flinders, op
pag. 78. hebbe aangetekend. ■ K l e e m a n n .
| Behalve dit werktuig ter verfchrikkinge, is deze Rups ook nög begaafd met eene andere
zonderlinge Eigenfchap, die wel verdient aangemerkt te worden ; ik hebbe naamlyk
dikwyls waargenomen, dat z e , by het aanneemen van haare vreeslyke en verweereride
gedaante, menigmaal tenzelven tyde een ilraal van helder vocht uitwerpt; die echter niet
uit den b e k , maar, even onder denzelven, uit eene zwarte k lo o f voortkomt. Dit vocht
o f fap is wel van een zuuren en bytenden aart, als het in ’t 00g o f op eenig gevoelig
deel van den Menfch komt; maar op’ de bloote hand is het van geen fchadelyk gevolg.
K l e e m a n n .
4 Die middelen ter verfchrikkinge fchynen aan deze foort van Rupfen des te noodwendi«
ger te zyn ,' dewyl dezelve aan de vervolging van verfcheiden Roof-Infeften en andere
Schepzelen, inzonderheld van eene foort van Wespen, zeer dikwyls bloofgeileld is ;
welken h e t, in weerwil van dit Schrikgeweer, nogtans menigmaal'gelukt, hunne zwarte
Eieren' tuflchen de inkervingen o f rimpels der Jeden dezer Rupfe vaft te zetten ; en
door haar broedzel den ondergang der Rupfe te veroorzaaken, eer dezelve tot de ver-
andering kome. Wanneer men zodanig eene Rups vindt, waar aan dit otigedierte zyne
eieren g e legdh e e ft, en ’er belang in f ie l t , dat men dezelve door dat broedzel niet ver-
l i e z e , behoeft men alleenlyk, voor dat dit broedzel uitkome en in *t lyf der Rupfe krui-
p e , deze langwerpig ronde zwart*blinkende Eieren aan ’t ly f der Rupfe (doch in dier-
v o e g e , dat men de Rups zelve zo veel verfchoone , als mogelyk i s ) met Terpentyn-
olie te beftryken, en voorts met het punt van eene gloeiende Naald even aan te raa-
' k en ; o f anders dezelve maar met een klein fpits tängetje aan ilukken te knypen ,* dus
doende zal dat Wespen-broedzel vermeid w o rden ,'de 'Rup s behouden blyven , ea nog
können veränderen; Kleemann.
erootilen daar onder, uitgeftrekt zittende, zyn byna 2§ duim lang, en meer Tab.
' dan middelmaatig dik. De Kop, dien ze in ’t kruipen doorgaans wat vooruitXiX.
.fteeken, is voor van onderen zeer vlak verwulfd. De derde Ring na den Kop
heeft van boven eene fpits toeloopende hoogte, tegen welke de beide ’er naalt
aan grenzende Ringen, te.weeten de tweede en vierde, fchuins oploopen. De
Rups kan deze verhooging nu grooter maaken, dan kleiner, naar dat ze naam-
lyk in ’t kruipen meer uitgeilrekt, o f in ’ t zitten meer te zamen gekrompen is.
Van achteren, en boven de lange Staart-fpitzen, Haan een paar körte zwarte
nitileekende punten, die eigenlyk het einde van ’t Iaatile lid uitmaaken. On-
der d e z e S de opening , waar door de Rups zieh van haare vuiligheid ontlaft*
terwyl ze altoos by die gelegenheid haar Achterlyf optrekt. De Rüg ichynt
geheeel vlak en aan beide, de zyden iets uitgezet, dat men in de af beeldingen
bell kan waarneemen. Hier in nu bellaat het voornaamlte, dat van de uiter-
lyke gedaante onzer Rupfe te zeggen is. Het gene ik ’er nog by aan te merken
hebbe , komt hier op. h it , dat de tegenwoordige Rups met twee knopjes
achter aan den Kop ter waereld komt, die haàr eene kluchtige gedaante gee»
ven; dewyl men dezelven by een paar Ooren vergelyken kan. Deze Ooren nu
zyn in ’t begin, zo als ook de Staartfpitzen, naar geraade van ’t overige lyf»
zeer groot, en rondsom met körte hairtjes bezet; gelyk de Ooren van veele
viervoetige Dieren met hairen bewaflen zyn. Wanneer de Rups voorts haare
■eerlte en heel bruiné huid (zie de en Fig.) afgelegd heeft, blyven Fig.r.
wel de Oorvormige hoogzels aan den Kop, maar zy verliezen de bovengemel-en 2-
de hairtjes, en zyn dan glad, gelyk in de 3 Fig. te zien is. Doch de gant- Fig. 3.
fche bovenvlakte van den rüg, mitsgaders de zogenaamde Ooren, blyven zo
bruin als voorheen. Het voorite deel van den Kop daarentegen wordt helder-
bruin, en krygt tot cieraad een, ingedrukten driehoek, die ook naderhand,
hoedanig de Rups zieh verändere, altoos zichtbaar blyft. De beide zyden van
’t lyf verkrygen dan eene groenachtig• geele koleur; en, na dat de Rups onder
dit gewaad weder een tydlang voortgegroeid is ,::tot dat haar die huid an-
dermaal te naauw wordt, werpt ze dezelve weder af ; ze verfchynt daar op in
een nieuw gewaad, waar aan men geen ander onderfcheid kan ontdekken , dan
dat de koleur der zyden iets groener is dan te vooren ; als mede dat ’er in ie-
der lid een geel itreepje, en naafl den bruinen rüg ter wederzyde een fmalwit
boordzel gezien wordt. De knopjes o f ooren zyn ’er ook nog in die gedaante,
en zo groot als voorheen. Dit alles is in de 4 de Fig. duidelyk te zien. Onder 4-
deze huid begint.de Rups nu eeril merkelyk te groeien; want zy wordt nog
eens zo groot, eer ze haar Iaatile en fchoonile kleed aantrekt; waar van wy
nu, met de befchouwing der s ’l f e n ö de Fig. het noodige melden, zullen.; De Fig. 5.
genegen Leezers können het onderfcheid, in deze beide Figuuren, tenopzichr <5-
te der koleuren en tekeningen, me{ een opilag van het 00g ontdekken. Der-
halve zal ik alleenlyk vooraf zeggen, dat de 5 de Fig.-het Manlyk, en de 6 de
Fig.;het Vrouwlyk - geflacht aantoone, rpet verzekering, dat dit voorgeeven
niet enkel op vermoeden, maar op de wezenlyke ondervinding gegrond zy. Ik
zal hier aan ’t Manlyk geflacht den behooriyken voorrang geeven, en de 5 de F,g- S*
. Fig.
&