huid, geraaken tot die grootte, en verkrygen zodanig eene geilalte, als deT/\n.
1 fle ¿¡g, onzer Tab. aantoont. Dus zyn z e , reets in haare eerite jeugd , ge- XXXVU. nialdyk te kennen, en van de volwafferi, uitgezonderd in grootte, weinig ver-Fig. i,
fchillende. Het voornaamile onderfcheid beilaat daarin , dat ’er maar twee van
de vyf op den rüg ftaande Boritels ’, en wel de twee vooriten, yan boven zwart
bezoomd, en de overigen gantfch geelachtig • wit zyn. Ook befpeurt men
voor aan den Kop van de jonge Rupsjes dezer foorte twee paar hairige ipitzen
of hoornen; waar tegen de ouden ’er maar een paar hebben. Wanneer nuon-
ze Rupfen in ’t Voorjaar uit haare fchuiihoeken voor den dag komen, zyn ze
geen zier grooter, dan ze eenige maanden te vooren waren, toen ze zieh verborgen
hadden. Zy worden met haare Winter-huid nogwel een weinig grooter,
na dat ze in ’t Voorjaar weder frifch voedzel gekreegen hebben; maar als
ze kort daar na die huid afgelegd hebben , geraaken ze allengskens, inzonder-
heid met de laatile, tot die volkomen fchoonheid en grootte, ( zynde omtrent
2 duim in de lengte) gelyk ze in de a de en 3 de Fig. onzer Tab. te zien zyn.
§. 2 .
Vermits ’er tot hier toe nog zeer veele foorten van Rupfen overig zyn -, welken
geen eigen Naam hebben, waar door ze van elkander te onderfcheiden zyn ,
oordeele ik m y , zo wel als andere Infeöen - Beichry vers, bevoegd, dezelven
naar myn goeddunken te benoemen , en een naam voor haar uit te denken.
Derhalve noeme ik die geflachten van Rupfen, die, gelyk de tegenwoordige,
met hairen vercierd zyn , de Borftel-Rupfen. De hairbosjes immers, die opden
rüg ilaan, gelyken zo net naar een met konit en oplettendheid gemaakt Tan-
deborileltje, als men zou können wenfehen. Aangezien nu hierin het voornaamile
Kenteken dezer foorten van Rupfen beilaat, zo zal ook de naam, dien
jk ’er aan geeve, niemand, zo ik vertrouwe, ongerymd voorkomen. Doch
op dat men deze tegenwoordige foort van andere Borftel- Rupfen onderfcheiden
könne, hebbe ik haar , uit hoofde van haare graauwe koleur, den Bynaamvan
de graaauwe Borftel - Rups gegeeven; gelyk ik de volgende, op Tab. XXXVIII,
afgebeeld, de geele Borftel-Rups noeme,.
§• 3-
Dit algemeenfi vooraf gemeld hebbende, zal ik nu voorts overgaan tot de
Befchryving onzer graauwe Borftel&Rupfe, en-wel met de J de Fig. van Tab.
XXXVlI een begin maaken. Deze Rups is overal met geelachtig • graauwe
hairen begroeid, welke hairen ook by zommigen gantfch graauw bevonden worden,
en byna eenerleie koleur hebben met de donker-graauwe grondverwe der
huid. Ter zyden van den Kop, aamden Hals., ilaan twee zwarte ijritstoeloo■
pende hair-bosjes , die,als een paar ho.ornen,.voorwaarts uitileeken. Na den
derden Ring, van den Kop af te rekenen, volgen 5 Ringen, die ieder boven
op den rüg een vierkant, van boven afgeilompt, hair - bosje hebben; waarom
■ ißt Deel, ide Stuk. ' 5 B b b ” ik ,