uit te geven. doch later dit plan liét varen ,■ heeft ons welwillend de door hem,
ook met behfflp van Overijssels Archivarius, Mr. | va n d o o r n in c k te Zwolle,
verzamelde, meestal handschriftelijke, bouwstoffen medegedeeld.
Uit ’s mans HS. ontleenen wij dan het volgende:
» Wij hebben vroeger [in de mije Fries] aangestipt, dat tusschen 1039 en
«1047 Bruno I I I , Graaf van Brunswijk, van Staveren, Ooster- en Westergoo,
«ook als Graaf van Islegoo, op de Kuinder, welligt destijds een slot of .stms,
.//misschien munt zoude geslagen hebben. Bij zijn overlijden in het jaar 1057
«volgde zijn breeder Egbert I hem ook als Graaf van Islegoo Op, die op zijne
ffbeurt in 1068 voor zijnen zoon Egbert II plaats maaktè. Aan dezen tegen
// zijnen bloedvefwant, Keizer Hendrik IV, opgestanen Vorst werd het Graaf-
«schap Islegoo den 8 April 1086 ontnomen en aan de Sint Maartenskerk te
»Utrecht in eigendom geschonken (1). Wel herkreeg Egbert II het welligt
//spoedig daarop, doch toen den 1 Eebruarij 1089 het Graafschap Ooster- en
«Westergoo in mherroepelijk eigendom aan Utrecht geschonken werd, zal zulks
// zonder twijfel even zoo met Islegoo het geval geweest zijn. In dit bezit werd
« omstreeks 1112—1116 de Bisschop van Utrecht Godebald door Kelzer Ben-
« drik V bevestigd (2), Toen déz'é echter in 1125 te Utrecht overleed en door
«Lotharius of Lothair, Hertog van Saksen, werd opgevolgd, wist diens zus-
,/ter, de Grävin-weduwe van Holland, Pétronella, moeder van Floris den Zwar-
« ten of I I , hären breeder, den Keizer, te belezen (3) om Ooster- en Wes-
» tergoo, en welligt ook Islegoo, in 1125 àSH Holland-te hechten. In 1138
« schonk echter Keizer Koenraad III zulks aan den Utrechtschen stoel terug (4),
//welke gift in 1145 bevestigd werd.
«Te regt merkt onze kundige Geschiedschrijver a r e n d op, dat ook Isle-
« gonwe daaronder begrepen zal geweest zijn. De Bisscboppen trachtten zieh
« ook in het bezit dier streken te handhaven, weshalve Godfried van Rhenen
(1) De vrije Fries, III, bl. 56.
(2) Abend, Algemeene Gesehiedenis des Taderlands, II , 1, bl. 136, 137 eil , en
de aldaar aangehaalde bronnen.
(3) t. a. p. bl. 114.
(4) t. a. p. bl. 119 en 139.
// (1156—1178) (1) te Vollenhove, niet ver van de Kuinder gelegen, een sterk
//slot liet bouwen. Evenwel was het er verre af, dat de magt der Bisschop-
//pen van Utrecht in die streken de alleenheerschende zoude zijn. Op het
//einde der twaalfde eeuw vinden wij aldaar eene tweede magt gevestigd, die
//der Graven van de Kuinder. Hun Graafschap bevatte eens die streek lands,
// welke thans door het N. O. gedeelte der Zuiderzee sedert omstreeks het jaar
//1250 (2) is bedolven, en dus ook al het land, bezuiden de Kuinder, waar-
//toe Urk, Ens en Emmeloord behooren (3). Het lag dus tusschen het Sticht
//van Utrecht en Friesland in; geen wonder, dat het dan ook met die beide
//onrustige naburen van tijd tot tijd te kàmpen had, te meer, daar de Graven
//van de Kuinder zelve ook verre van rüstig schijnen geweest te zijn.// im Zij
////voerden,//// zegt a r e n d (4), ////krijg met Bisschop Boudewijn van Utrecht,
////‘doch in een gevecht 5Ö0 man verliezende, werden zij gedwongen zieh aan
////den wil des overwinnaars te onderwerpen. Onder de vredesvoorwaarden was
//// deze ongetwijfeld de hardste; dat al hunne bezittingen bij versterf van man-
////nelijk oir aan het Utrechtsche Bisdom moesten vallen.//// Bisschop Boude-
//wijn regeerdç van 117S—1196, en belegerde onder anderen in 1186—-1187
//Deventer, welligt viel alstoen die slag voor, want in 1195 waren zij reeds
// weder zoo magtig, dat het eerste werk van Graaf Willem van Holland, toen
//hij in.Fnesland als Graaf gehuldigd was, bestbnd in het bouwen van een slot
// te Oosterzee, niet zeer ver vàn dé Kuinder, bestemd om den onrustigen Graaf
//Hendrik de Kraan, wiens afkomst overigens onbekend is, te beteugelen.
//Zulks gelukte Willem volkomen. Hendrik de Kraan (5), Graaf van de
//Kuindèr, werd na eenen hevigen krijg eindélijk verslagen en moest zijn land
(1) A bend , t. a. p. bl. 148.
(2) Zie Dr. j. g . ottema in de vrije Fries, bl. 208, en de kaart aldaar.
(8) Abend, t. a. p. bl. 300.
(4) t. a. p. bl. 300, 301.
(5) De kraanvogel {grus in de onde kronijken). Van waar toch deze bijnaam ? had hij
eenen langen hals? Zag hij, als zeeroover, verre in zee? Een dergehjke bijnaam is ons
in geene andere gesehiedenis voorgekomen. Molhuysen meent, dat de v.naam aan eene
verkeerde lezing hären oorsprong te danken zonde hebben. Zie Geschiedhundige herinne-
ringen omirent Kuinre, bl, 4. Y . d . c .
19‘