Doch aangezien de Steden hare gezworene Gemeenten er niet toe hädden kun-
nen overhalen, werd op den 21, uit naarn van Ridderschap en Steden, een
schriftelijk antwoord aan den Stadhouder overhandigd. Daarin werd in het breede
aangetoond, eerstelijk, dat de drie Hoofdsteden Rijks- en Hanzesteden waren,
ingevolge de brieven aan den Graaf vertoond. Ten tweede, dat elke stad, en
geene bijzondere personen, allen den wisselhandel van oudsher gewoon waren
te drijven. Ten derde, dat de veranderingen, die sedert 150 jaren in de mun-
ten binnen Overijssel gemaakt waren, somtijds door Ridderschap en Steden,
doch ook wel door de Steden alleen, hadden plaats gehad. Ten vierde, dat
zij de evaluatie of de wäardij van het geld, door den Keizer ten jare 1539 voor
zijne Erflanden bepaald, niet blootelijk hadden aangenomen, maar dat zij op
den Landdag te Kämpen , op den 27 October diens jaars, met goedkeuring van
den Stadhouder, zelve eene nieuwe gemaakt hadden. Ten vijfde, dat nergens
blijkt, dat de Bisschoppen van Utrecht alleen, en zonder bewiiliging der Staten,
de waardij van het geld bepaald hebben. Ten zesde, dat, niettegenstaande des
Keizers verbod aangaande de Daalders in de andere landen niet mögt onderhou-
den kunnen worden, zij nogtans verzoc'hten in hunne oude voorregten te worden
beschermd. Ten zevende, dat, ingeval de drie Hoofdsteden al met geene
brieven hare voorregten bewijzen kunnen, van welken aard die ook zijn, zij, (er
met den Landsheer over in geschil geraakt zijnde) volstaan mögen met den eed
der Burgemeesters, die in al wat zij verklären, Stads voorregten te zijn, geloofd
moeten worden. Iets, wat zij door middel van twaalf brieven der Bisschoppen
van het jaar 1346 af tot in 1525 in een klaar daglicht stelden. .Ook bewezen
zij ten achtste, dat de Hertogen vari Gelderland in het jaar 1336 en 1466 haar
deze geregtigheid toegestaan en bevestigd hadden.
Ten negende, dat, indien de Keizer haar geld afkeurende, zulks voor bil-
lioen verklaarde, zij door de Rijksstenden en Hanzesteden, waarvan zij lidmaten
waren, van hare groote voorregten, mede door den Keizer bezworen, beroofd
zouden worden. Waarbij ten tiende kwam, dat alsdan hare jaarmarkten moes-
ten worden vermeden, naardien de kooplieden aldaar ossen, paarden, köeijen en
andere waren brengende, met Daalders wilden betaald wezen. Dat ook vervol-
gens vele contracten, waarbij uitdrukkelijk Daalders door de verkoopers bedongen
waren, geen stand konden grijpen. Om alle welke redenen zij alsnog hun
vorig verzoek, de intrekking der twee meermalen vermelde plakaten, op het
deemoedigst van hare Majesteit de Landvoogdes smeekten.
Deze breedvoerige deductie, welker inhoud wij zoo beknopt mogelijk medege-
deeld hebben, géviel der Landvoogdes nog niet geheel; want zij begeerde te gelijk
wettige afschriften te zien van de brieven, welke daarbij aangehaald waren. De
Steden daarentegen, vreezende dat men aan hare bewijsstukken nieuwe uitleg-
gingen mögt geven, wezen met de Ridderschap dit verzoek, echter na lang twisten
, op den Landdag van den 27 Eebruarij 1554, van de hand. De Stadhouder
deed, in de bijeenkomst der Staten te Vollenhove, op den 16 April daaraan-
volgende, nieuwe aanzoeken om de afschnften der aangehaalde voorregten te
erlangen. Mr. Geerlof Doys vatte uit naam des Stadhouders het woord op,
zeggende, dat niet alleen de Koningin dezelve begeerde te zien, maar ook dat
de Steden ze niet behoorden te verdonkeren; veel eerder aan het licht te bren-
gen. De Kanselier Ludolf van Hattum voegde er nog bij, dat de Steden daarin
te minder zwarigheid moesten maken, dewijl de Koningin niet van meening
was, haar van hare geregtigheden te berooven, maar integendeel op het oude
bezit. en gebruik te willen letten, al ontbrak er ook iets aan sommige van de
aangehaalde voorregtsbrieven. De Staten beloofd hebbende, op den aanstaanden
Landdag, die tegen den 27 April te Deventer belegd was, haar antwoord schriftelijk
te zullen overgeven, raadpleegden de Raden der drie Hoofdsteden midde-
lerwijl met hare gezworene Gemeenten over dit ontwerp. Eenparig besloten de
Regenten der drie Steden het verzoek der Landvoogdes van de hand te wijzen,
nademaal zij bij het omhelzen van des Keizers gehoorzäamheid uitdrukkelijk be-
dongen hadden, de bevestiging van alle hare voorregten en oude gewoonten;
om dus den weg af te snijden aan alle geschillen, die over de deugdzaamheid
of mindere deugdzaamheid derzelve ontstaan konden. Want men zeide destijds,
dat waar eene bevestiging is, daar moeten alle twisten over de wettigheid
ophouden.
Dit zelfde besluit werd ook op de beroepene Statenvergadering genomen en
beraamd ,■ sommige uit de Ridderschap en Steden naar den Stadhouder te Lingen
te zenden. De afgezanten, den Stadhouder van hunnen last verslag doende,