Karel V wist, hoezeer de drie Hoofdsteden de voorregten harer munten 'ter
harte namen, liet hij haar door den Stadhouder verwittigen, dat hij, hoewel hij
verzocht, dat die plakaten afgekondigd werden, echter vergunde, dat hare Daal-
ders binnen de drie steden gangbaar zouden zijn. Deze bijvoeging stelde de
Steden zoo weinig gerust, dat zij de Drosten en Ambtlieden verzochten met de
afkondiging nog wat te verwijlen en op den 10 November eene vergadering bij
te wonen. Op den bestemden dag werd door de Ambtlieden en afgezanten der
Steden des Stadhouders schrijven, mitsgaders zijn nader verzoek van den 28 October
om de afkondiging te laten voortgaan, onderzocht, en vervolgens besloten,
alvorens iets naders te doen, bij den Stadhouder aan te houden om de intrek-
king van dit verbod. De drie Steden gaven onder anderen in hare brieven
van den 10 November te kennen: Dat, hoezeer zij ook geneigd waren des Keizers
bevelen te gehoorzamen, zij oin de volgende redenen met de Drosten en
Ambtheden hadden moeten besluiten deze plakaten niet af te kondigen. In het
algemeen, omdat zij tegen hare voorregten, door den Keizer zelven bezworen,
streden. In het bijzonder, dat zij hier te minder toe konden verstaan, dewijl
dit verbod haar zeer nadeelig was: want dat, nademaal zij op de grenzen van
Duitschland wonende, en met de Duitschers dagelijks moetende handelen, bijna
geen ander geld als Daalders konden ontvangen, en derhalve, dit verbod stand
grijpende, aUe koophandel, die toch, schreven zij, gering genoeg is, te niet
moest gaan. Ten derde, dat deze zaak haar niet alleen, maar de- gemeene
Lands Staten betrof, welke zij.tegen den 26 November, uitgeschreven hadden..
Zij hoopten, dat zijne Genade hare redenen op het günstigst aan den Keizer
wilde voordragen en zoo spoedig mogelijk haar brief beantwoorden (1).
Alvorens de Stadhouder dit schrijven ontving, had hij haar kennis gegeven,
dat de Keizer op de klagten der ingezetenen het_ verbod aangaande de vreemde
Daaiders nog drie weken opschortte, opdat zij te beter gelegenheid zouden hebben,
zich van de verbodene munt te ontdoen. Ook gelastte de Graaf toen aan
de Schonten van Deventer en Zwolle, eenige wisselaars of goudsmeden binnen
de twee Steden te bewegen, het vreemde geld op te wisselen en aan stukken
(1) Uit der drie Steden brief van den 10 November.
te snijden. Op hoop van winst, zijnde op ieder pond groot drie stuivers,
had zich iemand te Zwolle daartoe aangeboden, doch de Raad gelastte hem,
zich hiervan te onthouden.
Middelerwijl beantwoordde de Stadhouder het schrijven der Steden. In het
algemeen stelde hij haar voor oogen, dat de Keizer, in Overijssel dit verbod.
niet latende afkondigen, ook genoödzaakt zoude zijn, hetzelve in zijne andere
landen in te trekken. Naardien zijne andere ingezetenen des vals billijke reden
van klagten zouden hebben. Zelfs dat, gesteld het al stand bleef grijpen, als-
dan aan Overijssel de gangbaarheid van vreemde munt nadeelig moest zijn, als
moetende het land binnen kort met de kwade en onwigtige Daalders over-
stroomd worden. Betuigende voor het overige de Landvoogdes vruchteloos om
de vernietiging des plakaats te hebben gesmeekt. Aan de Drosten gelastte hij
op het zelfde pas, zijne vorige bevelen uit te voeren; hen in geval van ver-
waarloozing dreigende, dat de gevolgen van deze vertragingen ten hunnen
laste zouden zijn.
Over dit schrijven van den Hertog van Aremberg werd in ’s Lands vergadering,,
te Deventer uitgeschreven, rijpelijk geraadpleegd; alsmede op een later
plakaat, in Overijssel gezonden, waarbij Verboden was, ’s Keizers geld uit het
land te voeren. Men zag het voor het raadzaamst aan, dat eenige Heeren
hierop een antwoord-vervaardigen zouden.
Bij dit geschrift, dat op den 8 December in orde gebragt was, hielden de
Staten aan de Landvoogdes voor: Eerstelijk, dat hare Majesteit kwalijk onder-
rigt was, als zij meende dat, wanneer deze plakaten in ’s Keizers Erflanden afgekondigd
werden'; die van Overijssel daartoe ook verpligt zouden zijn, naardien
de regeringswijze dezer Landen in dat opzigt zeer verschilde. Ten tweede zich
beroepende op het verdrag, tusschen. den Keizer en Overijssel aangegaan, waarbij
de Keizer beloofd had, het land in alle voorregten en oude gebruiken, waar-
van het destijds in bezit was, te zullen laten: waartegen dit verbod regelregt
streed, dewijl niet alleen hier te lande, tot onder des Keizers Regering, allerlei
munt gangbaar geweest was; maar ook, dat geen der Bisschoppen ooit geld had
kunnen verbieden, dan met bewilliging van Ridderschap en Steden. Ten derde
betuigden zij bereid te zijn, alle plakaten van den Keizer te ontvangen en
■ 31